ECLI:NL:RVS:1997:ZF3014

Raad van State

Datum uitspraak
30 oktober 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
E03.96.0527
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.A.G. B.
  • M.J. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens verzuim indiening gronden en hersteltermijn

In deze zaak hebben appellanten, Nedoil B.V. en een tweede appellant, bezwaar aangetekend tegen een dwangsombesluit van de burgemeester en wethouders van Echt. Het besluit, dat op 27 oktober 1995 werd genomen, hield in dat er een dwangsom van ƒ 5.000,-- per week zou worden verbeurd als de inrichting aan de [adres] te [plaats] niet in werking zou zijn volgens de voorschriften van het Besluit tankstations milieubeheer. Appellanten dienden op 13 februari 1996 een ongemotiveerd bezwaarschrift in en vroegen om uitstel voor het aanvoeren van gronden. De verweerders gaven hen tot 13 maart 1996 de tijd om het bezwaarschrift te motiveren, maar appellanten stelden dat zij deze termijnstelling nooit hadden ontvangen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het bestuursorgaan verplicht is om een termijn te stellen voor het herstellen van verzuimen in een bezwaarschrift. Aangezien de appellanten niet konden worden verweten dat zij de termijn niet hadden nageleefd, werd het beroep gegrond verklaard. Het besluit van 26 maart 1996, waarin het bezwaarschrift niet-ontvankelijk werd verklaard, werd vernietigd. Tevens werden de verweerders veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

Raad
van State
No. E03.96.0527.
Datum uitspraak: 30 oktober 1997.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geschil tussen:
1. Nedoil B.V. te Roermond
2. [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
en
burgemeester en wethouders van Echt (verweerders).
Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 1995, bekendgemaakt op 5 januari 1996, hebben verweerders bepaald dat door appellante sub 2 vanaf 2 maanden na het van kracht worden van het besluit een dwangsom wordt verbeurd van ƒ 5.000,-- voor elke week dat de inrichting aan de [adres] te [plaats] niet in werking is overeenkomstig de voorschriften van Bijlage I bij het Besluit tankstations milieubeheer. Het maximum van de te verbeuren dwangsommen is gesteld op ƒ 250.000,--.
Het besluit is aan deze uitspraak gehecht.
Bij besluit van 26 maart 1996, verzonden 4 april 1996, nr. Wm0082/960510, hebben verweerders het bezwaarschrift van appellanten tegen het bovengenoemde besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Het besluit is aan deze uitspraak gehecht.
Tegen het laatstgenoemde besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
De beroepschriften zijn aan deze uitspraak gehecht.
Het geschil is op 12 december 1996 behandeld in een openbare zitting van de Afdeling, waarin appellanten, vertegenwoordigd door mr J.H.M. D., en verweerders, bij monde van J.A.G. B., hun standpunten hebben uiteengezet.
Overwegingen
In artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Raad van State is, voor zover hier van belang, bepaald dat hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing is indien bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 27 oktober 1995, bekendgemaakt op 5 januari 1996, hebben verweerders bepaald dat door appellante sub 2 vanaf 2 maanden na het van kracht worden van het besluit een dwangsom wordt verbeurd van ƒ 5.000,-- voor elke week dat de inrichting aan de [adres] te [plaats] niet in werking is overeenkomstig de voorschriften van Bijlage I bij het Besluit tankstations milieubeheer. Het maximum van de te verbeuren dwangsommen is gesteld op ƒ 250.000,--.
Bij besluit van 26 maart 1996 hebben verweerders het bezwaarschrift van appellanten tegen het bovengenoemde besluit niet-ontvankelijk verklaard. Het laatstgenoemde besluit berust op de motivering, dat appellanten hebben verzuimd hun bezwaarschrift tegen het besluit van 27 oktober 1995 te motiveren.
Appellanten hebben bij schrijven van 13 februari 1996 een ongemotiveerd bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 26 oktober 1995. Daarbij hebben appellanten verweerders gevraagd om uitstel voor het aanvoeren van de gronden voor het bezwaar. Verweerders stellen, dat zij bij brief van 14 februari 1996 dit verzoek om uitstel hebben gehonoreerd en appellanten tot 13 maart 1996 de tijd hebben gegeven hun bezwaarschrift te motiveren. Appellanten stellen deze brief van 14 februari 1996 nooit te hebben ontvangen. Zij zijn van mening dat artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht met zich brengt, dat zij hun bezwaarschrift pas hoefden te motiveren wanneer hen daadwerkelijk een termijnstelling had bereikt. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht moet een bezwaarschrift tenminste de gronden van het bezwaar bevatten.
Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt, dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
De Afdeling is van oordeel, dat artikel 6:6, voornoemd, aldus moet worden begrepen, dat op een bestuursorgaan de verplichting rust de indiener van een bezwaarschrift, dat niet voldoet aan de wettelijke eisen, uitdrukkelijk een termijn te stellen om dat gebrek te herstellen. Daaruit volgt dat de indiener van het bezwaarschrift het gebrek niet eerder hoeft te herstellen dan nadat hem een bericht van het bestuursorgaan heeft bereikt waarin hem daartoe een termijn wordt gesteld.
Naar het oordeel van de Afdeling hebben appellanten op niet ongeloofwaardige wijze ontkend dat zij een termijnstelling als bedoeld in artikel 6:6, voornoemd, hebben ontvangen. Verweerders hebben niet aannemelijk kunnen maken dat die termijnstelling door appellanten wel is ontvangen. Uit het bovenstaande volgt, dat verweerders het bezwaarschrift van appellanten ten onrechte niet-ontvankelijk hebben verklaard. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit moet wegens strijd met artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd.
Voorts acht de Afdeling termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht op de hieronder nader aangegeven wijze. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellanten sub 1 en 2 ter zitting door dezelfde raadsman zijn vertegenwoordigd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van verweerders van 26 maart 1996, nr. Wm0082/960510;
III. veroordeelt verweerders in de door appellanten in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte kosten tot een bedrag van ƒ 1065,-- aan appellant sub 1, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en tot een bedrag van ƒ 1065,-- aan appellant sub 2, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De bedragen dienen door de gemeente Echt te worden vergoed aan appellanten sub 1 en 2;
IV. gelast dat de gemeente Echt aan appellanten sub 1 en 2 het door hen gestorte recht (respectievelijk ƒ 400,-- en ƒ 200,--) vergoedt.
Aldus vastgesteld te Den Haag op 30 oktober 1997.
2