ECLI:NL:RVS:1998:AF7435

Raad van State

Datum uitspraak
25 mei 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.97.0315.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.G. S.
  • J.B.R. D.
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing vergunning aanvraag horeca in verband met buitenlandse veroordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van burgemeester en wethouders van Nijmegen om een vergunning te verlenen voor de uitoefening van een horecabedrijf aan appellant, die eerder in Duitsland was veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar. De weigering was gebaseerd op artikel 3 van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet, dat stelt dat bedrijfsleiders en beheerders niet binnen de laatste vijf jaar een gevangenisstraf van een jaar of langer mogen hebben ondergaan. De appellant betwistte de toepassing van deze bepaling, omdat zijn veroordeling niet door een Nederlandse rechter was uitgesproken. De Raad van State oordeelde dat de bewoordingen van de wet geen expliciete eis stellen dat de veroordeling door een Nederlandse rechter moet zijn uitgesproken. De Raad concludeerde dat de burgemeester en wethouders terecht rekening hadden gehouden met de buitenlandse veroordeling, aangezien de feiten die aan de veroordeling ten grondslag lagen ook in Nederland strafbaar zijn. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank die het beroep van de burgemeester en wethouders gegrond had verklaard en de vergunning had geweigerd. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 25 mei 1998.

Uitspraak

Raad
van State
No. H01.97.0315.
Datum uitspraak: 25 mei 1998.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 16 januari 1997, in het geschil tussen:
burgemeester en wethouders van Nijmegen
en
de Commissie Administratieve Geschillen van de provincie Gelderland.
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 1995 hebben burgemeester en wethouders van Nijmegen (verder: burgemeester en wethouders) geweigerd om aan appellant en [aanvrager] een vergunning, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Drank- en Horecawet (verder: de wet), te verlenen voor de inrichting op het perceel [adres] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld bij gedeputeerde staten van Gelderland.
Bij onderscheiden besluiten van 27 juni 1995 heeft de Commissie Administratieve Geschillen van de provincie Gelderland het besluit van burgemeester en wethouders vernietigd en de gevraagde vergunning alsnog verleend. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 16 januari 1997, reg.nr. 95/2926, waarvan afschrift aan partijen is verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door burgemeester en wethouders tegen die besluiten ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, ingekomen op 27 februari 1997, hoger beroep ingesteld. Bij schrijven van 1 april 1997 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld. Dat schrijven is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 1998, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr J.B.R. D., advocaat te Arnhem, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr A.G. S., ambtenaar der gemeente, hun standpunten hebben toegelicht.
Overwegingen
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders enig horecabedrijf, tot welks uitoefening behoort het bedrijfsmatig verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse, uit te oefenen.
Artikel 5 van de wet luidt, voor zover hier van belang:
"1. Voor het verkrijgen van een vergunning moet worden voldaan aan het bij of krachtens de volgende leden bepaalde.
2. De bedrijfsleiders en de beheerders dienen aan de volgende eisen te voldoen:
a. ...;
b. zij mogen niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn;
c. ....
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden naast de in het tweede lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van bedrijfsleiders en beheerders gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven.
4. ... en 5. ...".
In artikel 3 van het ter uitvoering van voormeld artikel 5, derde lid, vastgestelde Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet (hierna: het Besluit) is bepaald dat de bedrijfsleiders en de beheerders niet binnen de laatste vijf jaar gevangenisstraf mogen hebben ondergaan ingevolge een veroordeling tot een gevangenisstraf van een jaar of langer.
Burgemeester en wethouders is uit het strafregister van de Justitiële Documentatie Dienst gebleken dat het Landesgericht Kleve appellant op 30 november 1992 heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren en dat appellant deze straf gedeeltelijk heeft ondergaan. Om die reden hebben zij de gevraagde vergunning geweigerd.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of en in hoeverre burgemeester en wethouders bij de toetsing van de vergunningaanvraag aan artikel 3 van het Besluit aldus met dit feit rekening mochten houden, nu de veroordeling niet is uitgesproken door een Nederlandse rechter.
De bewoordingen van die bepaling bieden, zomin als de strekking ervan of de nota's van toelichting bij (de wijziging van) het Besluit steun voor de opvatting dat een veroordeling, als daar bedoeld, door een Nederlandse rechter moet zijn uitgesproken om van belang te zijn voor de toepassing ervan. Met een vonnis van een buitenlandse rechter moet bij die toepassing dan ook rekening worden gehouden. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan redelijke wetstoepassing met zich brengen dat aan de regel van de bepaling niet onverkort mag worden vastgehouden. Het betoog van appellant dat het bestuursorgaan steeds een vergelijking dient uit te voeren van de Nederlandse en Duitse strafstelsels en strafmaten en daarbij op de stoel van de Nederlandse strafrechter dient te gaan zitten en vanuit die positie het feitencomplex, zo nodig met het inwinnen van deskundigenadvies, opnieuw moet beoordelen, treft dan ook geen doel.
Appellant is in Duitsland veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar wegens zijn betrokkenheid bij de illegale invoer in dat land van onderscheidenlijk 5 en 2,5 kg hasjisch, in 1986. Het gaat om feiten die, zou het de invoer in Nederland betreffen, ook hier te lande strafbaar zijn gesteld en met een lange gevangenisstraf worden bedreigd. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat geen grond bestaat om aan te nemen dat de opgelegde straf zozeer afwijkt van wat de Nederlandse strafrechter bij dergelijke delicten zou opleggen, dat de besluitgever geacht moet worden daar geen rekening mee te hebben gehouden, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat niet aan onverkorte toepassing van de bepaling mocht worden vastgehouden. Aan het tijdverloop tussen het plegen van de strafbare feiten en het vonnis, waaraan meerdere oorzaken hebben bijgedragen, kan gelet op artikel 3 van het Besluit voorts niet de betekenis worden toegekend, die appellant daaraan gehecht wil zien.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt, op basis van voorgaande gronden, voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep acht de Afdeling geen termen aanwezig.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 1998. 1