Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders enig horecabedrijf, tot welks uitoefening behoort het bedrijfsmatig verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse, uit te oefenen.
Artikel 5 van de wet luidt, voor zover hier van belang:
"1. Voor het verkrijgen van een vergunning moet worden voldaan aan het bij of krachtens de volgende leden bepaalde.
2. De bedrijfsleiders en de beheerders dienen aan de volgende eisen te voldoen:
a. ...;
b. zij mogen niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn;
c. ....
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden naast de in het tweede lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van bedrijfsleiders en beheerders gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven.
4. ... en 5. ...".
In artikel 3 van het ter uitvoering van voormeld artikel 5, derde lid, vastgestelde Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet (hierna: het Besluit) is bepaald dat de bedrijfsleiders en de beheerders niet binnen de laatste vijf jaar gevangenisstraf mogen hebben ondergaan ingevolge een veroordeling tot een gevangenisstraf van een jaar of langer.
Burgemeester en wethouders is uit het strafregister van de Justitiële Documentatie Dienst gebleken dat het Landesgericht Kleve appellant op 30 november 1992 heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren en dat appellant deze straf gedeeltelijk heeft ondergaan. Om die reden hebben zij de gevraagde vergunning geweigerd.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of en in hoeverre burgemeester en wethouders bij de toetsing van de vergunningaanvraag aan artikel 3 van het Besluit aldus met dit feit rekening mochten houden, nu de veroordeling niet is uitgesproken door een Nederlandse rechter.
De bewoordingen van die bepaling bieden, zomin als de strekking ervan of de nota's van toelichting bij (de wijziging van) het Besluit steun voor de opvatting dat een veroordeling, als daar bedoeld, door een Nederlandse rechter moet zijn uitgesproken om van belang te zijn voor de toepassing ervan. Met een vonnis van een buitenlandse rechter moet bij die toepassing dan ook rekening worden gehouden. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan redelijke wetstoepassing met zich brengen dat aan de regel van de bepaling niet onverkort mag worden vastgehouden. Het betoog van appellant dat het bestuursorgaan steeds een vergelijking dient uit te voeren van de Nederlandse en Duitse strafstelsels en strafmaten en daarbij op de stoel van de Nederlandse strafrechter dient te gaan zitten en vanuit die positie het feitencomplex, zo nodig met het inwinnen van deskundigenadvies, opnieuw moet beoordelen, treft dan ook geen doel.
Appellant is in Duitsland veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar wegens zijn betrokkenheid bij de illegale invoer in dat land van onderscheidenlijk 5 en 2,5 kg hasjisch, in 1986. Het gaat om feiten die, zou het de invoer in Nederland betreffen, ook hier te lande strafbaar zijn gesteld en met een lange gevangenisstraf worden bedreigd. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat geen grond bestaat om aan te nemen dat de opgelegde straf zozeer afwijkt van wat de Nederlandse strafrechter bij dergelijke delicten zou opleggen, dat de besluitgever geacht moet worden daar geen rekening mee te hebben gehouden, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat niet aan onverkorte toepassing van de bepaling mocht worden vastgehouden. Aan het tijdverloop tussen het plegen van de strafbare feiten en het vonnis, waaraan meerdere oorzaken hebben bijgedragen, kan gelet op artikel 3 van het Besluit voorts niet de betekenis worden toegekend, die appellant daaraan gehecht wil zien.