ECLI:NL:RVS:1999:AA3609

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.98.0280
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J. Boukema
  • J.H.B. van der Meer
  • J.H. Grosheide
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vaststelling van de rijksvergoeding voor de Prinses Julianaschool door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. De rechtbank had eerder de beslissing van de Staatssecretaris om de rijksvergoeding voor de Prinses Julianaschool voor het vergoedingsjaar 1994 vast te stellen op f 763.515,18 vernietigd. De Staatssecretaris had een bedrag van f 48.114,53 aan te veel betaalde voorschotten willen verrekenen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet voldoende had onderzocht of de aanvraag van de school correct was, wat leidde tot de vernietiging van zijn besluit.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De Afdeling oordeelde dat de Staatssecretaris in zijn besluitvorming de onderzoeksverplichting uit de Algemene wet bestuursrecht had geschonden. De Afdeling stelde vast dat de Staatssecretaris niet had voldaan aan de voorwaarden die hij zelf had gesteld voor het aanvragen van nadere informatie bij het bevoegd gezag. De Afdeling concludeerde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank onterecht was en dat de Staatssecretaris de rijksvergoeding op basis van de ingediende aanvraag had moeten vaststellen.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep bij de rechtbank alsnog ongegrond. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 20 juli 1999.

Uitspraak

Raad van State
H01.98.0280.
Datum uitspraak: 20 juli 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen appellant
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 8 januari 1998 in het geding tussen:
de Vereniging tot Stichting en Instandhouding van Christelijk Nationale Scholen te Gouda te, Gouda
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 november 1996 heeft appellant de vergoeding over het vergoedingsjaar 1994 voor de Prinses Julianaschool vastgesteld op f 763.515,18 weshalve een bedrag van f 48.114,53 aan te veel betaalde voorschotten zal worden verrekend.
Bij uitspraak van 8 januari 1998, verzonden op 13 januari 1998, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 februari 1998, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 1998, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 maart 1998. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 augustus 1998 heeft de Vereniging tot Stichting en Instandhouding van Christelijk Nationale Scholen te Gouda een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 1999, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F. Drop, ambtenaar ten departemente, is verschenen. De Vereniging tot Stichting en Instandhouding van Christelijk Nationale Scholen te Gouda heeft zich niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 29 november 1996 heeft appellant de rijksvergoeding over het jaar 1994 voor personele uitgaven ten behoeve van de onder het bevoegd gezag van de Vereniging tot Stichting en Instandhouding van Christelijk Nationale Scholen te Gouda staande Prinses Julianaschool overeenkomstig de door het bevoegdgezag ingediende aanvraag vastgesteld op f 763.515,18, weshalve een bedrag van f 48.114,53 aan te veel betaalde voorschotten zal worden verrekend.
2.2. Naar aanleiding van het door het bevoegd gezag ingediende beroep heeft de rechtbank overwogen, dat appellant in de regel zal mogen uitgaan van het aangevraagde bedrag, maar dat de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde onderzoeksplicht met zich brengt dat hij in gevallen waarbij de aanvraag meer clan vijf procent lager is clan het verstrekte voorschot nagaat of bij de aanvraag geen fout is gemaakt.
2.3. Het hoger beroep richt zich tegen deze laatste overweging.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 Juli.1995 inzake G06.93.2053 (aangehecht) mag appellant bij het vaststellen van de rijksvergoeding uitgaan van de door het bevoegd gezag ingediende en van een accountantsverklaring voorziene aanvraag.
2.4.1. De omstandigheid dat - naar in beroep is gebleken - het bevoegd gezag bij het indienen van de aanvraag abusievelijk is uitgegaan van de personele uitgaven over 1993 maakt dit niet anders. Immers, de in het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO neergelegde bekostigingssystematiek legt de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de in het kader van de "Aanvraag Rijksvergoeding" overgelegde gegevens primair bij het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag heeft ook overeenkomstig het bepaalde in artikel 75, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO een verklaring van de accountant overgelegd, waarin deze onder meer aangeeft dat de overgelegde gegevens juist zijn.
.2.5. Bij de behandeling van het hoger beroep is gebleken dat appellant ter uitvoering van de op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht op hem rustende onderzoeksverplichting voor het bekostigingsjaar 1994 het beleid hanteerde dat het bevoegd gezag om nadere informatie werd verzocht, indien het verschil tussen de aanvraag en de verstrekte voorschotten groter was dan f 50.000,00 en daarnaast meer dan 66 procent van de gevraagde rijksvergoeding bedroeg. Dit beleid kan niet kennelijk onredelijk worden genoemd.
2.5.1.Tussen partijen is niet in geschil dat in het onderhavige geval niet wordt voldaan aan de in het beleid van appellant opgenomen voorwaarden, noch is gebleken van feiten of omstandigheden die voor hem aanleiding hadden moeten vormen van zijn beleid af te wijken. De Afdeling is - mede gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht - van oordeel dat de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde onderzoeksverplichting niet zover gaat dat appellant ook in andere dan de door het genoemde beleid bestreken gevallen gehouden zou zijn nadere informatie in te winnen alvorens op de aanvraag rijksvergoeding 1994 een beslissing te nemen.
2.6. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het inleidende beroep bij de rechtbank alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I verklaart het hoger beroep gegrond;
II vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 8 januari 1998, AWB/97/601 BESLU;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.H. Grosheide, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
Bij verhindering van de ambtenaar van Staat:
w.g. Boukema w.g. Mackenzie
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 Juli 1999
66-284. Verzonden:
Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,