Raad van State
H01.98.1959.
Datum uitspraak: 28 juni 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 3 november 1998 in het geding tussen:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 29 oktober 1992 heeft de Minister van. Binnenlandse Zaken, thans de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, hierna te noemen: de Minister, een verzoek van appellant van 20 februari 1992 om verlening van adeldom door middel van inlijving afgewezen.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de Minister bij besluit van 20 januari 1993 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 1995, no. R01.93.0368, voorzover hier van belang, heeft de Afdeling de beslissing op bezwaar van 20 januari 1993 vernietigd.
Bij besluit van 15 januari 1996 heeft de Minister besloten appellant niet voor te dragen voor inlijving in de Nederlandse adel, lees: het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 november 1998, verzonden op 4 november 1998, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 december 1998, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 1998, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 december 1998. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 18 februari 1999 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 1999, waar appellant in persoon en de Minister, vertegenwoordigd door mr. I.W. Neleman, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Het geschil betreft de weigering appellant adeldom te verlenen door inlijving. De weigeringsgrond is, blijkens de beslissing op bezwaar van 15 januari 1996, dat appellant niet aan de hand van authentieke stukken voldoende overtuigend bewijs heeft geleverd dat hij in wettige mannelijke lijn afstamt van een adellijk geslacht.
2.2. Appellant heeft in hoger beroep, evenals in beroep bij de rechtbank, in de eerste plaats aangevoerd dat het de Minister niet vrij staat nader bewijs van zijn Javaanse adeldom te verlangen. Hij heeft daarbij gewezen op de volgende overweging in de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 1995: "Verweerder heeft het verzoek ( ... ) afgewezen op grond van de overweging dat het adelsstatuut van het voormalig Nederlands-Indië waaraan appellant stelt zijn adeldom te ontlenen, hetgeen verweerder op zich niet betwist, niet vergelijkbaar is met het Nederlandse adelsstatuut." Deze stelling van appellant is echter onjuist. De Minister heeft nimmer uitdrukkelijk erkend dat appellant van Javaanse adel is en ook de Afdeling heeft zich hierover niet uitgelaten. In de eerdere procedure was slechts aan de orde de weigeringsgrond dat de adelsstatuten van Nederland en Nederlands-Indië niet vergelijkbaar zijn. Die grond heeft de Minister blijkens zijn hernieuwde beslissing op bezwaar van 15 januari 1996 niet meer gebezigd.
2.3. Het geschil spitst zich toe op de vraag welke waarde moet worden toegekend aan een beschikking van de Kraton van Djokjakarta van 3 maart 1945 (hierna: de kratonbeschikking) als bewijs dat appellant uit een adellijk geslacht stamt. In de aard van de materie heeft de rechtbank aanleiding gezien prof. mr. C. Fasseur (hierna: Fasseur) met toepassing van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als deskundige te benoemen en aan hem een aantal vragen voor te leggen. De rechtbank is vervolgens mede op basis van het advies tot het oordeel gekomen dat appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de kratonbeschikking voldoende bewijs vormt van het feit dat hij tot de Indische adel behoort. Appellant trekt de specifieke expertise van de deskundige in twijfel en bestrijdt de conclusie waartoe deze is gekomen.
2.3.1.Wat de persoon van de deskundige betreft, overweegt de Afdeling dat blijkens het proces-verbaal van de door de rechtbank op 11 maart 1997 gehouden comparitie als toen is gesproken over een te benoemen deskundige. In aanmerking genomen dat ook appellant toen Fasseur als eerste heeft genoemd en gelet op de achtergrond van Fasseur heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling in de reeds ter comparitie geuite bezwaren van appellant geen aanleiding behoeven te zien om een andere deskundige te benoemen.
2.3.2.Wat het uitgebrachte deskundigenrapport betreft overweegt de Afdeling het volgende.
Indien aan de rechter een geschil wordt voorgelegd voor de beoordeling waarvan een specifieke deskundigheid is vereist die de rechter zelf niet bezit, bestaat de mogelijkheid om op de voet van artikel 8:47 van de Awb een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek en het uitbrengen van verslag. Dat geldt ook in een geval als het onderhavige, waar het gaat om kennis van het recht van het voormalig Nederlands-Indië. De rechter is weliswaar niet gebonden aan het advies, doch juist omdat het gaat om een advies van een deskundige komt daaraan wel grote betekenis toe. In beginsel mag de rechter dan ook afgaan op het advies. Dat is slechts anders indien het advies onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. Reeds bij de rechtbank heeft appellant, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, de juistheid van de conclusies van Fasseur bestreden. Dit vormde voor deze, blijkens zijn nader rapport, geen reden zijn standpunt niet te handhaven, evenmin als het voor de rechtbank een reden vormde niet op het standpunt van Fasseur af te gaan. Het betoog van appellant in hoger beroep kan ook de Afdeling niet tot het oordeel brengen dat het advies van Fasseur niet gevolgd had mogen worden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellant geen tegenrapport van een deskundige heeft overgelegd. Hoewel de Afdeling geen reden heeft om te twijfelen aan de deskundigheid van appellant zelve, kan er niet aan worden voorbijgegaan dat hij, juist in zijn hoedanigheid van appellant, belang heeft bij de uitkomst van het geschil en derhalve niet als een onpartijdige deskundige kan worden aangemerkt. Dat er op het onderhavige gebied verder weinig deskundigheid aanwezig is kan aan appellant worden toegegeven, doch dat neemt niet weg dat niet kan worden gezegd dat er voor appellant in het geheel geen mogelijkheden waren een onpartijdige derde als deskundige te raadplegen ter ondersteuning van zijn standpunt.
2.3.3.Gegeven het door de Minister gevoerde terughoudende, niet kennelijk onredelijk te achten beleid met betrekking tot de verlening van adeldom - welk beleid in hoofdlijnen is gecodificeerd in de op 1 augustus 1994 in werking getreden Wet op de adeldom en op andere, hier niet van belang zijnde punten is aangescherpt - heeft appellant onvoldoende bewijs geleverd van zijn gestelde Javaanse adeldom. Dat zijn geval met betrekking tot de bewijslevering anders is behandeld dan enkele door hem genoemde gevallen, waaronder de zaak Wladimiroff, waarin wel tot verlening van adeldom is overgegaan, is door de Minister op genoegzame wijze weersproken. Dat de precedentwerking in zijn geval zeer gering is, zoals appellant heeft gesteld, behoefde voor de Minister geen aanleiding te vormen met minder bewijs genoegen te nemen en tot inlijving te besluiten.
2.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel is gekomen. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.J.H. Suyver en mr. B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 1999
Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,