ECLI:NL:RVS:1999:AA3631

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.98.1580
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • J.J. van der Weel
  • J.H. Grosheide
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de premiedifferentiatieregeling van het Vervangingsfonds in het onderwijs en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 juni 1999 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Stichting Vervangingsfonds en bedrijfsgezondheidszorg voor het onderwijs tegen de Stichting Katholiek Voortgezet Onderwijs Amstelveen. De zaak betreft de rechtsgeldigheid van de premiedifferentiatieregeling die is opgenomen in het Reglement Vervangingsfonds voor het schooljaar 1995-1996. De rechtbank had eerder het besluit van de Stichting Vervangingsfonds vernietigd, omdat het niet deugdelijke motivering had. De Raad van State oordeelde echter dat de premiedifferentiatieregeling een algemeen verbindend voorschrift is en niet in strijd is met de wettelijke taakstelling van het Vervangingsfonds. De rechtbank had niet de gelegenheid gehad om de beroepsgrond van de Stichting Katholiek Voortgezet Onderwijs Amstelveen te beoordelen, die stelde dat de hardheidsbepaling in het Reglement niet correct was toegepast. De Raad van State concludeerde dat het besluit van de Stichting Vervangingsfonds niet berustte op een deugdelijke motivering, maar bevestigde de uitspraak van de rechtbank op andere gronden. De Raad van State besloot dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Raad van State
H01.98.1580
Datum uitspraak: 22 juni 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het bestuur van de Stichting Vervangingsfonds en bedrijfsgezondheidszorg voor het onderwijs te Heerlen, appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 14 mei 1998 in het geding tussen: appellant en de Stichting Katholiek Voortgezet Onderwijs Amstelveen te Amstelveen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 december 1995 heeft de directeur van de Stichting Vervangingsfonds en bedrijfsgezondheidszorg voor het Onderwijs de Stichting Katholiek Voortgezet Onderwijs Amstelveen meegedeeld dat zij op grond van het Reglement Vervangingsfonds voor het schooljaar 1995-1996 met betrekking tot de onder haar ressorterende school een toeslag is verschuldigd van f 61.952,--.
Tegen dit besluit heeft de Stichting Katholiek Voortgezet Onderwijs Amstelveen te Amstelveen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 juni 1996 heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 mei 1998, verzonden op 20 juli 1998, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 augustus 1998, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 1998, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 november 1998. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 1999, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Pluymaekers, hoofd van de Uitvoeringsorganisatie Vervangingsfonds en Noodfonds bij de Stichting USZO te Heerlen, en mr. G.F.M. Gigase, medewerker van deze Uitvoeringsorganisatie, gemachtigden, bijgestaan door mr. drs. C.M.Bitter, advocaat te Den Haag,
en de Stichting Katholiek Voortgezet Onderwijs Amstelveen, vertegenwoordigd door mr. W.E. Pors, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In artikel 98a, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO) is bepaald dat het bevoegd gezag van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen scholen is aangesloten bij een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van vervanging bij afwezigheid van personeel.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het bevoegd gezag van de in het eerste lid bedoelde scholen voorts verplicht aan de in dat lid bedoelde rechtspersoon jaarlijks een door die rechtspersoon vast te stellen bijdrage te voldoen in verband met de kosten van vervanging. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan de rechtspersoon regels stellen ter uitvoering van het eerste lid.
De in de eerste volzin van artikel 98a, eerste lid, van de WVO genoemde rechtspersoon is de Stichting Vervangingsfonds en bedrijfsgezondheidszorg voor het Onderwijs (hierna: het Vervangingsfonds).
2.2.Voor het schooljaar 1995-1996 heeft appellant vastgesteld het Reglement Vervangingsfonds voor het schooljaar 1995-1996 (hierna: het Reglement). Het Reglement regelt voor genoemd schooljaar de bekostiging van vervanging van afwezig onderwijspersoneel ten laste van het Vervangingsfonds.
In dit Reglement is, anders dan in de reglementen voor voorgaande schooljaren, in artikel 4 een premiedifferentiatieregeling betreffende de vervangingsbijdrage of premie opgenomen.
2.3.De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, omdat daaraan geen deugdelijke motivering ten grondslag ligt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat dit besluit berust op beleid ~ de premiedifferentiatieregeling dat in strijd is met de wettelijke taakstelling van het Vervangingsfonds.
2.4.De Afdeling acht dit oordeel niet juist. De premiedifferentiatieregeling is een algemeen verbindend voorschrift, dat ten dele is gebaseerd op artikel 98a, tweede lid, van de WVO en ten dele op artikel 98a, vierde lid, van de WVO. De premiedifferentiatieregeling is niet in strijd met de in de WVO opgenomen taakstelling van het Vervangingsfonds.
Daarbij is ook overwogen, dat in het overleg dat aan de instelling van het Vervangingsfonds is vooraf gegaan, uitdrukkelijk het (mede)relateren van de premie aan het beroep op het Vervangingsfonds aan de orde is geweest.
2.5.De Stichting Voortgezet Onderwijs Amstelveen heeft in beroepen in het kader van het hoger beroep van appellant gesteld dat appellant bij de beslissing op bezwaar ten onrechte geen toepassingheeft gegeven aan de hardheidsbepaling, die is opgenomen in artikel 4J van het Reglement. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat de declaraties van de kosten voor vervanging in het schooljaar 199411995 van drie leerkrachten niet het gevolg waren van hun ziekte dan welarbeidsongeschiktheid, maar waren te wijten aan de trage keuringsprocedures bij de keurende instantie. De vervangingskosten die samenhangen met de trage keuringsprocedures kunnen niet als normale risico's bij ziekte en ongevallen aan het bevoegde gezag worden toegerekend.
2.6. De rechtbank is niet toegekomen aan de beoordeling van deze beroepsgrond. De Afdeling zal hier, met instemming van partijen, alsnog op ingaan. Uit de stukken is gebleken dat appellant als uitgangspunt hanteert dat ziekteverzuim en de daarbij behorende afkeuringsprocedure(s) primair tot de verantwoordelijkheden van het bevoegd gezag worden gerekend. Appellant onderkent echter dat in sommige gevallen een procedure (een keuringsaanvraag, afhandeling vaneen bezwaarof beroepschrift) dermate lang kan duren, dat niet meer in redelijkheid kan worden gezegd dat afhandeling van de procedure tot de normale risico's van de arbeidsorganisatie behoort. Appellant heeft daarom als lijn gevolgd dat er in die gevallen waarin een procedure bij één instantie meer dan twee jaar heeft geduurd, sprake is van een situatie van bijzondere hardheid. In die gevallen worden de declaraties voor vervanging van het betrokken personeelslid vanaf twee jaar na de start van de procedure tot de datum van afhandeling daarvan, buiten beschouwing gelaten. In het onderhavige geval was dit niet aan de orde en is daarom vastgesteld dat geen sprake is van een situatie van bijzondere hardheid.
2.7. Het is de Afdeling niet duidelijk geworden waarom appellant alleen een situatie van bijzondere hardheid aanneemt indien een procedure bij één instantie meer dan twee jaar heeft geduurd. Appellant heeft dit niet gemotiveerd. In het bijzonder acht de Afdeling van belang dat wordt gemotiveerd waarom er in gevallen waarbij verschillende procedures bij meerdere instanties tezamen onredelijk lang duren, doch elke afzonderlijke procedure geen twee jaar in beslag neemt, geen aanleiding bestaat om bijzondere hardheid aanwezig te achten.
2.8. Gelet op het vorengaande is de Afdeling evenals de rechtbank, zij het op andere gronden van oordeel dat het besluit niet berust op een deugdelijke motivering als vereist in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.9. Op grond van vorenstaande overwegingen komt de Afdeling tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.J. van der Weel en mr. J.H. Grosheide, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 1999
12-224.
Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,