ECLI:NL:RVS:1999:AA3634

Raad van State

Datum uitspraak
3 juni 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
E04.98.0096
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • F.H. van der Burg
  • J.J.H. Suyver
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding bij niet tijdig beslissen op bezwaarschrift door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

In deze zaak heeft de Stichting Educatie, Beroeps en Contractonderwijs Haaglanden (appellante) beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (verweerder) waarin het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De appellante stelde schade te hebben geleden doordat verweerder niet tijdig had beslist op een door haar ingediend bezwaarschrift. De zaak werd behandeld op 11 maart 1999, waarbij de appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat en twee functionarissen van de instelling. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, recht doende in naam der Koningin, heeft de zaak beoordeeld.

De Afdeling overwoog dat ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een besluit ook kan worden aangemerkt als het niet tijdig nemen van een besluit. De appellante had bezwaar gemaakt tegen een eerder besluit van verweerder, maar had geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De Afdeling concludeerde dat de appellante haar eis tot schadevergoeding had gebaseerd op de onrechtmatigheid van de overschrijding van de beslistermijn, maar dat er geen wettelijke grondslag voor het verzoek om schadevergoeding was. De Afdeling stelde vast dat het verzoek om schadevergoeding terecht was afgewezen, omdat de appellante niet had aangetoond dat verweerder onrechtmatig had gehandeld.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 3 juni 1999.

Uitspraak

Raad van State
E04.98.0096.
Datum uitspraak: 3 juni 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Stichting Educatie, Beroeps en Contractonderwijs Haaglanden te Den Haag appellante
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 december 1997 heeft verweerder afgewezen het verzoek van appellante om vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden doordat verweerder niet tijdig heeft beslist op een door haar ingediend bezwaarschrift.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 april 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 mei 1998, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 1998, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 juli 1998 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 1999, waarappellante, vertegenwoordigd door mr. J.P. Bood, advocaat te Rotterdam, en drs. F.M. van Wezel en P.M.G. Hooghiemstra, respectievelijk secretaris van het college van bestuur en hoofd van de dienst Financiën van appellante,
en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. A.M.T. in 't Hout, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb worden voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
2.1.1. Ingevolge artikel 6.1.3, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna te noemen: de WEB) kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ten aanzien van een beroepsopleiding die de instelling voornemens is te verzorgen, de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, onthouden indien de verzorging van die opleiding kennelijk niet doelmatig kan worden geacht, gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van beroepsonderwijs. ingevolge artikel 10.1 van de WEB kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit van de Minister opgrond van artikel 6.1.3, eerste lid, van de WEB.
2.2. Bij besluit van 31 januari 1997 heeft verweerder met toepassing van artikel 6.1.3, eerste lid, van de WEB de rechten onthouden aan de opleiding tot verpleegkundige in de beroepsopleidende leerweg (niveau 4), welke opleiding appellante voornemens was te verzorgen in Leiden. Tegen dit besluit heeft appellante op 24 februari1997 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 augustus 1997 heeft verweerder de bezwaren gegrond verklaard en bij besluit van 22 september 1997 heeft hij appellante meegedeeld dat de opleiding alsnog is geregistreerd in het Centraal register beroepsopleidingen 1997-1998. Bij brief van 10 oktober 1997, herhaald bij brief van 9 december 1997, heeft appellante verweerder verzocht de schade te vergoeden die zij heeft geleden door het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van 24 februari 1997. Bij het besluit van 22 december 1997, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeftverweerder dit verzoek afgewezen. Hij heeft daarbij onder meer gewezen op de mogelijkheid die artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb biedt om rechtsmiddelen aan te wenden tegen het niet tijdig nemen vaneen besluit, van welke mogelijkheid appellante geen gebruik heeftgemaakt.
2.3. De Afdeling stelt vast dat appellante haar eis tot schadevergoeding heeft gebaseerd op de onrechtmatigheid van de overschrijding van de beslistermijn, genoemd in artikel 7:10 van de Awb. Voorts staat vast dat het verzoek om schadevergoeding niet is gebaseerd op een wettelijke grondslag. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 6 mei 1997, inzake no. HOI.96.0578/Q01 (JB 1997, 118 en AB 1997, 229),is de schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om vergoeding van schade, die veroorzaakt zou zijn binnen het kader van de uitoefening door dat orgaan van een aan het publiekrechtontleende bevoegdheid ook indien dat verzoek niet op een specifieke wettelijke grondslag is gebaseerd een publiekrechtelijke rechtshandeling en dus een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Voorts heeft de Afdeling in genoemde uitspraak overwogen dat het in het stelsel van afdeling 8.1.1 van de Awb past dealgemene dan wel de bijzondere bestuursrechter bevoegd te achten tot kennisneming van beroepen tegen een zuiver schadebesluit, indien dierechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechteljke bevoegdheid zelf. Nu het gestelde schadeveroorzakende nalaten van verweerder ziet op het niet tijdig nemen van een besluit terwijl het tijdig nemen van dat besluit op grond van artikel 7:10 van de Awb verplicht is, moet de beslissing op het verzoek om schadevergoeding worden aangemerkt als een zuiver schadebesluit in de hiervoor bedoelde zin. Omdat de Afdeling bevoegd is kennis te nemen van een beroep gericht tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar dat is ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 6.1.3, eerste lid, van de WEB, volgt uit het vorenstaande dat zij ook bevoegd is ten aanzien van het onderhavige beroep.
2.4. De Afdeling overweegt dat, indien tegen het gestelde schadeveroorzakende handelen of nalaten van het bestuursorgaan bij de bestuursrechter kon worden opgekomen, maar dit is nagelaten, in de procedure tegen het zuiver schadebesluit moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van dat handelen of nalaten, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Aangezien tegen het niet tijdig nemen van de beslissing opbezwaar beroep openstond op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb en appellante van deze mogelijkheid geen gebruik heeftgemaakt, dient in dit geval als vaststaand te worden aangenomen dat verweerder niet onrechtmatig heeft gehandeld door niet tijdig een besluit te nemen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering op het bovengenoemde uitgangspunt zou moeten worden gemaakt is niet gebleken. Gelet hierop bestaat geen grondslag voor het vergoeden van de beweerdelijk geleden schade. Verweerder heeft het verzoek om schadevergoeding derhalve terecht afgewezen.
2.5. Nu in hetgeen appellante heeft aangevoerd ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. F.H. van der Burg en mr. J.J.H. Suyver, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 1999
110-148.
Verzonden: 7 juni 1999
Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,