Datum uitspraak: 21 OKT 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B, gemeente C, appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 15 april 1999 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Op 26 januari 1999 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de Staatssecretaris) met machtiging van de Koningin bekend gemaakt dat bij de regering het voornemen bestaat om in D, gemeente C, een nieuwe zelfstandige notariële standplaats te vestigen.
Bij besluit van 10 maart 1999 heeft de Staatssecretaris het hiertegen door appellant, notaris ter standplaats B in dezelfde gemeente, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 april 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de president), voorzover thans van belang, het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 juni 1999 heeft de Staatssecretaris met machtiging van de Koningin opnieuw beslist op het bezwaarschrift van appellant. Deze brief is aangehecht.
Hiertegen heeft appellant bij brief, ter griffie van de rechtbank ontvangen op 1 juli 1999, beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze heeft dit beroepschrift vervolgens ter behandeling aan de Afdeling gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 1999, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr E.J. Daalder, advocaat te Den Haag,
en mr drs J.M. Schoenmakers, ambtenaar ten departemente, alsmede mr. E, notaris te D, bijgestaan door mr P.E. Mazel, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen.
2.1. Het geschil betreft de vestiging op de voet van de Wet op het Notarisambt van 1842 van een nieuwe zelfstandige notariële standplaats te D, naar aanleiding van een verzoek daartoe van de ter plaatse gevestigde notaris mr E (hierna:E).
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de president het besluit van 10 maart 1999 vernietigd wegens een bevoegdheidsgebrek, omdat het door de Staatssecretaris op eigen naam was genomen en niet met machtiging van de Koningin. Appellant betoogt dat de president het besluit ten onrechte niet ook op inhoudelijke gronden heeft vernietigd, zodat zijn bezwaar niet wederom, met dezelfde motivering, ongegrond kan worden verklaard.
2.2.1. Bij de brief van 16 juni 1999 heeft de Staatssecretaris, gevolg
evend aan de uitspraak van de president, met machtiging van de Koningin opnieuw beslist op het bezwaar van appellant. Dit nieuwe besluit is inhoudelijk gelijkluidend aan het vernietigde. Appellant kan met het hoger beroep ten gevolge daarvan niet meer bereiken dat geen materieel gelijkluidend besluit wordt genomen. Het processueel belang dat appellant ten tijde van het instellen van het hoger beroep had, is dan ook verloren gegaan. Gelet hierop, dient het niet-ontvankelijk te worden verklaard. De materiële aspecten komen overigens aan de orde bij de beoordeling van het beroep tegen het in de brief van 16 juni 1999 neergelegde besluit. Dit ligt
thans bij de Afdeling voor. Mede gelet op de wens van partijen om tot een beslechting van het geschil te komen, ziet de Afdeling geen reden om het met toepassing van het tweede lid van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar de rechtbank te verwijzen.
2.3. Het voormeld voornemen van 26 januari 1999 valt aan te merken als een besluit in de zin van het eerste lid van artikel 1:3 van de Awb, waartegen ingevolge die wet bezwaar openstond. Het rechtsgevolg waarop het is gericht, is dat op de desbetreffende standplaats een notaris kan worden benoemd. Anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, gaat het bij
de machtiging van de Koningin niet om mandaat, maar om een gezamenlijke bevoegdheidsuitoefening van de Staatssecretaris en de Koningin. Ook overigens kleeft aan het besluit van 16 juni 1999 geen bevoegdheidsgebrek.
2.4. De Afdeling volgt appellant niet in zijn betoog dat het verzoek van E om in D een nieuwe zelfstandige notariële standplaats te vestigen niet meer in behandeling mocht worden genomen, omdat de Staatssecretaris in november 1998 bekend heeft gemaakt dat na 11 december 1998 ingediende verzoeken niet meer in behandeling zouden worden genomen in verband met de verwachte inwerkingtreding van de nieuwe Wet op het notarisambt op 1 juli 1999 en het verzoek van E
dateert van na die datum. Daartoe wordt overwogen dat het hier gaat om een wijziging van een op 15 januari 1997 ingediende aanvraag om een associatieve standplaats en niet om een nieuwe. De datum van 11 december 1998 is bovendien louter gekozen in verband met de tijd die het onderzoek en de daarop volgende besluitvorming in beslag plegen te nemen. Van die datum kan en moet worden afgeweken, indien daartoe aanleiding bestaat.
Die was er en zij bestond te meer, nu de nieuwe wet eerst per 1 oktober 1999 in werking is getreden.
2.5. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het besluit van 26 januari 1999, zoals gehandhaafd bij dat van 16 juni 1999, niet voldoende zorgvuldig is voorbereid. Ook dit betoog faalt. Bij de besluitvorming is gehandeld overeenkomstig het onder de vigeur van de oude, tot 1 oktober 1999 geldende, wet gevoerde standplaatsenbeleid. Er is geen grond voor het oordeel dat het uitgevoerde standplaatsonderzoek in dit geval ontoereikend is geweest of dat het zodanige gebreken vertoont, dat er anderszins niet op mocht worden afgegaan. Dat het oorspronkelijke verzoek zag op een associatieve standplaats en de advisering aanvankelijk daarop betrekking had, levert die grond niet op, nu aanvullend advies is uitgebracht met betrekking tot de zelfstandige standplaats.
2.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 16 juni 1999.
Het hiertegen gerichte beroep is dan ook ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juni 1999 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr B. van Wagtendonk en mr F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 42 0 K 1. 19
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,