ECLI:NL:RVS:1999:AA3713

Raad van State

Datum uitspraak
15 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.99.0319
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M. Boll
  • B. van Wagtendonk
  • F.P. Zwart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake subsidieaanvraag voor innovatieproject in de landbouwsector

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Kwekerij A B.V. tegen de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De Minister had op 30 juli 1997 een subsidieaanvraag van appellante voor een innovatieproject, genaamd 'Autokal', afgewezen. Dit project was gericht op de automatisering van de oogst, het sorteren en verwerken van de Kalanchoë. De rechtbank te 's-Gravenhage had eerder de afwijzing van de Minister vernietigd, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt in hoger beroep dat de Minister terecht heeft geoordeeld dat het project onvoldoende innovatief is en geen uitstraling heeft naar de tuinbouwsector. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, maar vernietigt de proceskostenveroordeling van de rechtbank en veroordeelt de Minister tot betaling van de proceskosten van appellante. De Afdeling concludeert dat de Minister de aanvraag gedeeltelijk kan afwijzen, wat in lijn is met de regels van de subsidieregeling. De uitspraak benadrukt het belang van de beoordelingscriteria voor innovatieprojecten en de rol van de beoordelingscommissie in het subsidieproces.

Uitspraak

Raad van State
H01.99.0319.
Datum uitspraak: 15 NOV. 1999
484
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Kwekerij A B.V. te Honselersdijk, appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 18 januari 1999 in het geding tussen: appellante en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 1997 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) het verzoek van appellante om subsidie op grond van de Stimuleringsregeling innovatie markt en concurrentiekracht (regeling van 10 januari 1997,
Stcrt. 1997, 12; hierna: de Regeling) ten behoeve van de uitvoering van het project "Autokal, Automatisering oogst, sorteren en verwerken Kalanchoë", afgewezen.
Bij besluit van 9 maart 1998 heeft de Minister het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 januari 1999, verzonden op 19 januari 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op
bezwaar vernietigd en bepaald dat de Minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 februari 1999, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 april 1999. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 18 juni 1999 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 1999, waar appellante, vertegenwoordigd door mr N.A.J. Bel, advocaat te Den Haag, en haar directeur J.J.M. van Steekelenburg, en de Minister, vertegenwoordigd door mr M.F. Komman en ir W.
Kunneman, gemachtigden, zijn verschenen. Tevens is op verzoek van appellante gehoord ir J.H.M. van der Hoeven, als adviseur in logistiek, industriële automatisering en datacollectie werkzaam bij Holland Innovation Consultants te Woubrugge.
2. Overwegingen
2.1. De Regeling bevat regels voor subsidieverstrekking ter stimulering
van het innovatievermogen in de landbouw-, de visserij- en de
bosbouwsector. Blijkens het algemene gedeelte van de toelichting is de
onderhavige regeling vastgesteld om een start te kunnen maken met de
uitvoering van het desbetreffende stimuleringskader, vooruitlopend op een
kaderregeling, die haar wettelijke grondslag zal vinden in een te ontwerpen
LNV-subsidiewet. Bij gebreke van die wettelijke grondslag moet de (inhoud
van de) Regeling worden aangemerkt als beleid. Naar ter zitting is gebleken is
een wettelijke grondslag voor de Regeling (nog) niet tot stand gekomen.
Volgens artikel 2, eerste lid, van de Regeling kan de Minister ter stimulering van het innovatieve vermogen in de landbouw-, de visserij- of de bosbouwsector op aanvraag subsidie verstrekken voor innovatieprojecten die: a. zijn gericht op de productie,
de be- of verwerking van of de handel in producten uit de landbouw, de visserij of de bosbouw in Nederland en b. een duur van ten hoogste drie jaar hebben. Blijkens artikel 1, aanhef en onder b, wordt in de Regeling onder innovatieproject verstaan: een
samenhangend geheel van activiteiten gericht op: - het creëren van nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, technieken, systemen, processen, diensten of organisatievormen tot aan - maar niet met inbegrip van - de commerciële toepassing op
praktijkschaal, en - het verwerven van kennis ten behoeve van de onder het eerste streepje bedoelde activiteiten. Volgens artikel 9, eerste lid, van de Regeling is onderscheidenlijk zijn er één of meerdere beoordelingscommissies innovatieprojecten, die
tot taak heeft onderscheidenlijk hebben de haar daartoe voorgelegde aanvragen voor subsidieverlening overeenkomstig artikel 10 te beoordelen en hierover advies uit te brengen aan de Minister. Volgens artikel 10, eerste lid, van de Regeling beoordeelt de
beoordelingscommissie in welke mate het innovatieproject: a. een innovatief karakter heeft, b. economisch of technisch perspectief heeft op toepassing op praktijkschaal, en c. een uitstralingseffect kan hebben voor toepassing door andere ondernemingen.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de beoordelingscommissie de Minister kan adviseren een aanvraag geheel of gedeeltelijk af te wijzen. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de beoordelingscommissie na de beoordeling van de
innovatieprojecten, advies uitbrengt aan de Minister in de vorm van een rangschikking van de aanvragen waarover de commissie ingevolge het tweede lid niet afwijzend adviseert, waarbij aanvragen: a. hoger worden gerangschikt naarmate ze naar het oordeel
van de beoordelingscommissie meer voldoen aan de in het eerste lid bedoelde criteria en b. die in gelijke mate aan de in het eerste lid bedoelde criteria voldoen, hoger worden gerangschikt indien ze voldoen aan de door de Minister ingevolge artikel 7,
derde lid, vastgestelde prioriteiten. Volgens artikel 11, eerste lid, beslist de Minister op de aanvragen die in de betrokken aanvraagperiode zijn ingediend. De Minister beslist, gezien het advies van de beoordelingscommissie, gelijktijdig op de
aanvragen die van een dergelijk advies zijn voorzien.
2.2. De aanvraag van appellante, welke ziet op een
automatiseringsproject met betrekking tot de oogst, het sorteren en het
verwerken van de Kalanchoë (een potplant), is, na een door Laser (Dienst
Landelijke service bij regelingen van het ministerie) uitgevoerde
projectanalyse, volgens de vastgestelde werkwijze voorgelegd aan de
desbetreffende deskundigencommissie. Deze uit drie personen bestaande
commissie heeft de aanvraag, na toetsing op voldoende innovativiteit,
uitstraling, en economisch en technisch perspectief, beoordeeld met een B,
hetgeen betekent "voldoet aan de drempel voor alle criteria".
De beoordelingscommissie kwam echter tot de conclusie dat het project onvoldoende innovatief is en dat het geen uitstraling heeft in de zin van de Regeling, hetgeen resulteerde in een beoordeling met een C. Beoordelingen met A en B houden in het advies
om een bijdrage toe te kennen, waarbij projecten met een A hoger zijn ingeschaald dan projecten met een B.
Beoordeling met een C betekent dat wordt geadviseerd geen bijdrage toe te kennen. De Minister heeft zijn afwijzende beslissing, zoals gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar, gebaseerd op het advies van de beoordelingscommissie.
2.3. De rechtbank is bij de aangevallen uitspraak tot het oordeel
gekomen dat de Minister terecht heeft geoordeeld dat het Autokal-project in
zijn geheel geen, althans onvoldoende uitstraling heeft naar de
tuinbouwsector in het algemeen, maar dat de Minister onvoldoende heeft
weersproken dat de onderdelen inhoezen en plaatsen van de planten in de
tray innovatief zouden zijn en een grote uitstraling naar de rest van de sector
zouden hebben en tot een gedeeltelijke toewijzing van het verzoek zouden
kunnen leiden. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar om die reden
vernietigd.
2.4. Appellante betwist in hoger beroep op zichzelf niet de door de
rechtbank uitgesproken vernietiging, maar zij is van mening dat een splitsing
van het project eigenlijk niet mogelijk is omdat het gaat om een functioneel
geïntegreerd systeem. Volgens haar kan het project als geheel een zekere
mate van innovativiteit niet worden ontzegd. Datzelfde geldt voor de
uitstraling. Dit moet voldoende zijn om in de rangschikking te worden 1
opgenomen, aldus appellante.
2.5. De Afdeling volgt appellante niet in haar betoog dat, indien een
project een zekere mate van innovativiteit en een zekere mate van uitstraling
niet kan worden ontzegd, het project in de rangschikking moet worden
opgenomen en dat in dat geval niet tot (advisering tot) afwijzing van de
aanvraag mag worden overgegaan. Het standpunt dat eik innovatieproject in
de zin van de Regeling op zichzelf voor subsidie in aanmerking moet worden
gebracht en dat de mate waarin aan de eisen wordt voldaan slechts bepalend
is voor de rangschikking, die van belang is in verband met het beschikbare
budget, vindt geen steun in de Regeling. Uit de tekst van het tweede lid van
artikel 10 blijkt dat een aanvraag gedeeltelijk kan worden afgewezen. Dat
impliceert dat het mogelijk is dat slechts voor onderdelen van een aangemeld
project een subsidie wordt toegekend. Dit wordt bevestigd door de
toelichting op deze bepaling, waarin staat dat de ervaring bij eerdere
innovatiesubsidieregelingen leert dat van sommige ingediende projecten niet
alle onderdelen innovatief zijn. Indien een project naar het oordeel van de
commissie slechts gedeeltelijk voldoet aan de criteria van het eerste lid, kan
de commissie bij de onderlinge vergelijking van de projecten alleen die
onderdelen beoordelen die voldoen aan de criteria; de commissie adviseert de
Minister dan de overige onderdelen af te wijzen, aldus de toelichting. De
Afdeling acht deze wijze van beoordeling en advisering niet kennelijk
onredelijk. Dat geldt, gelet op de doelstelling van de subsidieregeling,
evenzeer voor het bij de uitvoering van de Regeling gehanteerde uitgangspunt van de beoordelingscommissie dat het honoreren van overtuigend goede aanvragen de voorkeur verdient boven uitputting van het beschikbare budget.
2.5.1. Hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd kan de Afdeling
niet tot een ander oordeel leiden dan dat, waartoe de rechtbank is gekomen,
te weten dat het Autokal-project als geheel als onvoldoende innovatief kan
worden aangemerkt om in zijn totaliteit voor subsidiëring op grond van de
Regeling in aanmerking te komen. De Afdeling ziet geen grond voor het
oordeel dat een splitsing in onderdelen, zoals door de rechtbank aangebracht,
bij de beoordeling van de aanvraag in zodanige mate afbreuk doet aan het
project als geheel, dat deze splitsing ongeoorloofd is. Het hoger beroep is in
zoverre ongegrond. Zoals ook ter zitting nader is gebleken, zal de Minister,
op grond van de vernietiging door de rechtbank (naar de Afdeling de
desbetreffende overweging begrijpt: wegens onvoldoende onderzoek), met
betrekking tot de innovativiteit van de grijparm/vasthouder nader onderzoek
verrichten.
2.6. Appeliante heeft verder nog aangevoerd dat de rechtbank bij de
toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten
onrechte (nog) geen aanleiding heeft gezien om de Minister te veroordelen in
de kosten die de door appellante in beroep ingeschakelde deskundige
ir J.H.M. van der Hoeven heeft gemaakt.
2.6.1. De Afdeling overweegt hierover, dat de kosten van deskundigen op
de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen
als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten
zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een niet-juridische
deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in zijn algemeenheid als
maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft
ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde
van de inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een bijdrage zou
leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een
voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Daartoe dient in
ieder geval een verband te bestaan tussen de ingeroepen deskundigheid en
de specifieke vragen die in de procedure aan de orde zijn en die van invloed
kunnen zijn op de uitkomst van het geschil. Daaraan is hier voldaan. De
Afdeling ziet geen reden om in dit geval de in de beroepsfase gemaakte
deskundigenkosten als zodanig niet in de proceskostenveroordeling in eerste
aanleg te betrekken.
Het hoger beroep is in zoverre gegrond en de aangevallen uitspraak dient in
zoverre te worden vernietigd. Met inachtneming van het bepaalde in artikel
2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht
zal de Afdeling de vergoeding van deze kosten aan de hand van de opgave
bij de rechtbank alsnog (forfaitair) bepalen op f 1.918,20. De totale
proceskostenveroordeling bij de rechtbank komt derhalve uit op f 3.342,95.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn termen
aanwezig, in voege als hierna onder IV vermeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank wat betreft de
veroordeling in de proceskosten;
II. veroordeelt de Minister in de door appellante in verband met de
behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een totaal
bedrag van f 3.342,95; het totale bedrag dient door de Staat der
Nederlanden (ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) te
worden betaald aan appellante;
III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
lV. veroordeelt de Minister in de door appellante in verband met de
behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een
bedrag van f 1.753,60, waarvan een gedeelte groot f 1.420,00 is
toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der
Nederlanden (ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) te
worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij) aan appellante het door haar voor de
behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 675,00)
vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr J.M. Boll, Voorzitter,
en mr B. van Wagtendonk en mr F.P. Zwart, Leden,
in tegenwoordigheid van mr R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 NOV. 1999
18.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,