H01.98.1915.
Datum uitspraak: 17 augustus 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Stichting Muziekschool voor het West-Gelders Rivierengebied Peter van Anrooy te Zaltbommel, appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 14 oktober 1998 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Geldermalsen.
Bij besluit van 27 mei 1997 heeft de raad van de gemeente Geldermalsen (hierna: de raad) de subsidiëring van appellante met ingang van 1998 beëindigd met een afbouwregeling van drie jaar.
Bij besluit van 16 december 1997 heeft de raad, in afwijking van het advies van de commissie voor de behandeling van bezwaaren beroepschriften, het hiertegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard en het raadsbesluit van 20 november 1990 ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 oktober 1998, verzonden op 15 oktober 1998, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de president) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 1998, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 december 1998. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 februari 1999 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 1999, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.A.M. van Dooren, advocaat te Breda, en R. ter Brake, directrice van de muziekschool, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S.M. van Soest en mr. O.J.M. van Neck-Bender, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellante ontvangt sedert 1 januari 1991 van elf gemeenten in het West-Gelders Rivierengebied, waaronder de gemeente Geldermalsen, een jaarlijkse subsidie. Het hiertoe strekkende subsidiebesluit is neergelegd in het raadsbesluit van 20 november 1990. Met de president is de Afdeling van oordeel dat het de raad in beginsel vrijstond zijn beleid te wijzigen en daarmee het besluit van 20 november 1990 in te trekken. De grieven, waarin wordt gesteld dat de raad deze individuele beleidsvrijheid door het besluit van 20 november 1990 niet langer toekwam, moeten falen. Voor zover het besluit van 20 november 1990 ten tijde van de beslissing van de raad van 27 mei 1997 nog in de weg stond aan de onderhavige subsidie-beëindiging, heeft de raad zulks; hersteld door eerstgenoemd besluit bij de beslissing op het door appellante ingediende bezwaarschrift in te trekken.
2.2. Uit de stukken komt naar voren dat appellante reeds bij brief van 3 september 1993 op de hoogte is gesteld van het feit dat de onder meer in het Jaarprogramma Welzijn voor 1995 voorziene bezuinigingen ook voor de aan haar toegekende subsidie gevolgen zouden hebben. Voorts blijkt uit de stukken dat appellante nadien tot het tijdstip met ingang waarvan tot de in geding zijnde beëindiging werd besloten, steeds van de bezuinigingsplannen op de hoogte is gehouden, in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren en met eigen plannen te komen, en in het overleg met onder andere de wethouders voor welzijn van alle elf gemeenten is betrokken. Gelet hierop had het appellante duidelijk kunnen zijn dat zich binnen afzienbare tijd wijzigingen in de subsidie zouden voordoen. Onder deze omstandigheden moet het beroep op het vertrouwensbeginsel falen. Ook ten aanzien van de beëindiging van de subsidie als zodanig en de fasering van de afbouwregeling van drie jaar kan het oordeel van de president derhalve worden onderschreven.
2.3. Appellante heeft aangevoerd dat de raad wat betreft de hoogte van de bedragen van de afbouwregeling geen rekening heeft gehouden met de wachtgeldverplichtingen van appellante jegens haar werknemers. Deze verplichtingen vloeien, naar appellante heeft gesteld, voort uit de toepasselijke CAO kunstzinnige vorming en de Uitvoeringsregeling Wachtgeld. Zonder dat dit overigens uit het besluit op bezwaar blijkt, stelt de raad zich blijkens zijn memorie aan de Afdeling op het standpunt dat noch uit het besluit van 20 november 1990 noch uit de subsidieverordening van de gemeente Geldermalsen 1995 kan worden geconcludeerd dat de gemeente bij de gefaseerde beëindiging van de subsidiëring verplicht is de wachtgeldverplichtingen van appellante over te nemen. Zo er al sprake is van wachtgeldverplichtingen, dan nog is de raad van mening dat de voor appellante meest gunstige afbouwregeling is gekozen. Voor die zienswijze verwijst de raad naar een advies van november 1996 van een extern bureau, dat is ingeschakeld in verband met de onderhavige kwestie.
2.4. Het in de Algemene wet bestuursrecht neergelegde beginsel van zorgvuldige voorbereiding strekt zich tevens uit tot de personele consequenties die de subsidiebeëindiging meebrengt.
2.5. Appellante heeft met argumenten onderbouwd aangevoerd dat zij gehouden is tot betaling van wachtgelden in geval van ontslag van aan haar muziekschool verbonden docenten, terwijl de Afdeling het betoog van de raad aldus begrijpt dat voor de raad niet buiten iedere twijfel is op welke van beide instanties de raad of appellante de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de betaling van wachtgeld rust. Gelet hierop had het op de weg van de raad gelegen ter weerlegging van het door appellante aangevoerde een onderzoek naar de gehoudenheid tot betaling van wachtgeld in te stellen. Voor zover de raad vervolgens meent dat, zo er wachtgeldverplichtingen bestaan, de voor appellante gunstigste afbouwregeling is gekozen, heeft de raad niet meer gedaan dan te verwijzen naar wat het rapport van het ingeschakelde externe adviesbureau daarover opmerkt. De raad heeft in deze echter een eigen verantwoordelijkheid, hetgeen inhoudt dat hij zich zelfstandig een oordeel dient te vormen over de invloed van de afbouwregeling op het mogelijk ontstaan van wachtgeldverplichtingen. Nu de raad dit heeft nagelaten, is het besluit van 16 december 1997 in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 (eis van zorgvuldige voorbereiding) en artikel 7:12 (eis van deugdelijke motivering) van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Het hoger beroep is derhalve gegrond en de aangevallen uitspraak moet, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard, worden vernietigd.
2.7. Er zijn termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 14 oktober 1998, Awb 98/265 en Awb 98/1586 (VV), voor zover daarbij het beroep van appellante ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de raad van Geldermalsen van 16 december 1997, voor zover daarbij de bezwaren van appellante ongegrond zijn verklaard;
V. draagt de raad van de gemeente Geldermalsen op met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Geldermalsen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1.573,80, waarvan een bedrag van f 1.420,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gerneente Geldermalsen te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat de gemeente Geldermalsen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (f 1.050,--) vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. B. van Wagtendonk, Laden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Wolff
Voorzitter
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 1999
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,