ECLI:NL:RVS:1999:AA4039

Raad van State

Datum uitspraak
5 oktober 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.98.1458
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • B. van Wagtendonk
  • F.P. Zwart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake openbaarmaking van interne informatie door de Minister van Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante A tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, die op 23 juni 1998 het beroep tegen een besluit van de Minister van Justitie ongegrond verklaarde. De Minister had op 24 februari 1998 een verzoek van appellante om openbaarmaking van de resultaten van een intern onderzoek naar de informatievoorziening van het Openbaar Ministerie in de zaak Lancee afgewezen. Appellante stelde dat de Minister ten onrechte had geweigerd om de informatie openbaar te maken. De Minister verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond en de president bevestigde deze beslissing. Appellante ging in hoger beroep bij de Raad van State, waar de zaak op 30 augustus 1999 werd behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de Minister terecht had geweigerd om de informatie openbaar te maken op basis van artikel 11 van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB), dat bepaalt dat geen informatie wordt verstrekt over persoonlijke beleidsopvattingen die in documenten zijn opgenomen. De Afdeling concludeerde dat de president van de rechtbank terecht had geoordeeld dat de nota persoonlijke beleidsopvattingen bevatte en dat de Minister in redelijkheid had kunnen besluiten om deze niet openbaar te maken. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

Raad
vanState
H01.98.1458.
Datum uitspraak: 5 oktober 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A te B, appellante,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 23 juni 1998 in het geding tussen: de Geassocieerde Pers Diensten, gevestigd te Den Haag, en de Minister van Justitie.
1 Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 1998 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) een verzoek van appellante om openbaarmaking van de resultaten van het interne onderzoek naar de informatievoorziening vanuit het Openbaar Ministerie te Groningen in de zogenoemde zaak Lancee afgewezen.
Bij besluit van 20 mei 1998 heeft de Minister het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 juni 1998, verzonden op dezelfde datum, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de president) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 1998, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 december 1998 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 1999, waar appellante in persoon, vergezeld van J.F. Bonjer, hoofdredacteur Drentse Courant/Groninger Dagblad, en de Minister, vertegenwoordigd door mr E.J. Daalder, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het verzoek betreft een ambtelijke nota over de informatieverstrekking door het Openbaar Ministerie te Groningen in de zogenoemde zaak Lancee. Gelet op de formulering van het verzoek, waarin gesproken wordt over inzage in of een kopie van de resultaten van het interne onderzoek, heeft de Minister het niet ten onrechte opgevat als betrekking hebbend op de nota en niet op eventuele bijlagen en slechts daarop beslist.
2.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Ingevolge het tweede lid kan over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, dient onder persoonlijke beleidsopvatting te worden verstaan: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten.
2.3. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht te hebben kennis genomen van de desbetreffende nota, is de Afdeling van oordeel dat de president terecht heeft overwogen dat daarin persoonlijke beleidsopvattingen van de opsteller zijn opgenomen. Daarnaast bevat de nota feiten, doch deze zijn, zoals de president evenzeer met recht heeft overwogen, zozeer met die beleidsopvattingen verweven, dat de Minister openbaarmaking ervan met een beroep op artikel 11, eerste lid, van de WOB heeft mogen weigeren. Dit oordeel is niet verder te motiveren zonder prijs te geven wat de Minister aldus aan de openbaarheid heeft mogen onthouden. De omstandigheid dat de Minister de nota desgevraagd aan de Vaste Commissies voor Justitie en Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer heeft gezonden ter vertrouwelijke kennisneming, ontneemt niet het interne karakter ervan. Het betoog van appellante ter zake faalt.
2.3.1. Appellante heeft voorts tevergeefs betoogd dat de president heeft miskend dat artikel 11, tweede lid, van de WOB niet alleen van toepassing is op informatieverstrekking uit eigen beweging maar ook op die op verzoek en dat de Minister dan ook ten onrechte heeft nagelaten te bezien of de informatie in niet tot personen herleidbare vorm kan worden verstrekt. Daargelaten de juistheid van het betoog van appellante over de reikwijdte en de strekking van deze bepaling, kan niet worden staande gehouden dat de Minister zulks heeft nagelaten. Bij het primaire besluit van 24 februari 1998, evenals bij de beslissing op bezwaar, heeft de Minister evenwel aangegeven niet bereid te zijn om meer informatie te verstrekken dan is gebeurd in de brief van 14 januari 1998 aan de Vaste Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer, waarin enkele conclusies zijn verwoord. Nog afgezien van de vraag of de informatie in dit geval anders dan in tot personen te herleiden vorm openbaar kan worden gemaakt, kan, gelet op de aard en inhoud van de nota, niet worden geoordeeld dat de Minister in dit geval niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van de in het tweede lid van artikel 11 neergelegde bevoegdheid gebruik te maken. In dit verband wordt nog opgemerkt dat is gesteld noch gebleken dat de opsteller van de nota heeft ingestemd met informatieverstrekking, als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de WOB.
2.4. Nu de Minister zich op het standpunt kon stellen dat artikel 11 aan openbaarmaking van de door appellante verzochte informatie in de weg staat, behoefde de president niet te onderzoeken of de in artikel 10, tweede lid, onder d, e en g van de WOB vermelde belangen de weigering van de Minister kunnen rechtvaardigen.
2.5. Gelet op het voorgaande, dient de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van de gronden, te worden bevestigd. Het hoger beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr B. van Wagtendonk en mr F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr drs M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
Bij verhindering van de
ambtenaar van Staat:
w.g. Loeb w.g. mr R.H.L. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober1999
77-18(-204).
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,