ECLI:NL:RVS:1999:AA4040

Raad van State

Datum uitspraak
27 september 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.99.0151
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • J.H. Grosheide
  • M.R. Wijnholt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inzage in BVD-dossiers en de toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant A tegen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties inzake het verzoek om inzage in documenten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD). Appellant heeft in 1994 bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de Minister op zijn verzoek om inzage in dossiers over hemzelf, zijn vader Z en zijn grootvader Y. De Minister heeft in 1995 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar niet alle gevraagde informatie verstrekt. De rechtbank heeft in 1997 het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in 1998 de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen. In 1998 heeft de rechtbank opnieuw een uitspraak gedaan, waarbij het beroep gedeeltelijk gegrond werd verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. De Afdeling heeft de zaak op 10 augustus 1999 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de Minister terecht heeft geweigerd informatie te verstrekken die de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden, maar dat hij in beginsel wel informatie over niet-actuele gegevens moet verstrekken. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op appellant zelf en verklaart het beroep in zoverre alsnog gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De Minister wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

Raad vanState
H01.99.0151.
Datum uitspraak: 27 september. 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A te B, appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 15 december 1998 in het geding tussen: appellant en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1 . Procesverloop
Bij brief van 19 oktober 1994 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de Minister van Binnenlandse Zaken, rechtsvoorganger van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister), op zijn verzoek van 23 augustus 1994 om inzage in eventueel bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst (hierna: BVD) aanwezige dossiers over hemzelf, zijn vader Z en zijn grootvader Y.
Bij besluit van 10 juli 1995 heeft de Minister het bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 januari 1997, reg.nr. 9512988, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 augustus 1998, inzake no. H01.97.0362, heeft de Afdeling, beslissend op het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank van 29 januari 1997, die uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 15 december 1998, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 10 juli 1995 ingestelde beroep alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 januari 1999, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 april 1999 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 1999, waar appellant in persoon, bijgestaan door J.L.B. Sévèke, gemachtigde, werkzaam bij de Stichting Openbaarheid van Bestuur te Nijmegen, en de Minister, vertegenwoordigd door mr F.W. Bleichrodt, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het verzoek van appellant om inzage in BVD-dossiers is de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) van toepassing.
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wob verstrekt het bestuursorgaan de informatie met betrekking tot de documenten die de verlangde informatie bevatten door: a. kopie ervan te geven of de letterlijke inhoud ervan in andere vorm te verstrekken, b. kennisneming van de inhoud toe te staan, c. een uittreksel of een samenvatting van de inhoud te geven, of d. inlichtingen daaruit te verschaffen. Ingevolge het tweede lid van artikel 7 van de Wob houdt het bestuursorgaan bij het kiezen tussen de vormen van informatie, genoemd in het eerste lid, rekening met de voorkeur van de verzoeker en met het belang van een vlotte voortgang van de werkzaamheden.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
2.3. Bij zijn beslissing op bezwaar van 10 juli 1995 heeft de Minister, naar aanleiding van het verzoek van appellant, met betrekking tot appellants vader Z overwogen dat over hem gegevens zijn aangetroffen - te weten de registratie van [vader] als zoon van [grootvader] en een zogenoemd fiche -, dat deze gegevens een historisch karakter hebben (dat wil zeggen niet-actueel zijn), zodat hiervan inzage kan worden verleend, en dat voor het overige geen gegevens over [vader] zijn aangetroffen.
Met betrekking tot appellants grootvader Y heeft de Minister overwogen dat over hem gegevens zijn aangetroffen, dat deze gegevens een historisch karakter hebben (dat wil zeggen niet-actueel zijn), zodat hiervan inzage kan worden verleend. Aangezien, aldus de Minister, in deze gegevens namen van derden voorkomen en bronnen van de voorloper van de BVD, zijn op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob deze namen doorgehaald en is op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob een klein gedeelte van de gegevens, dat zicht biedt op de bronnen, niet ter inzage verstrekt.
Met betrekking tot appellant zelf heeft de Minister overwogen dat het antwoord op de algemene vraag of over een bepaalde persoon gegevens bij de BVD bekend zijn, zicht kan bieden op het actuele kennisniveau van de BVD en daardoor de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden, zodat hij op een dergelijke vraag geen antwoord kan geven, maar dat over een eventuele registratie wel mededeling kan worden gedaan indien deze heeft plaatsgevonden in een context die voor de taakuitvoering van de BVD niet langer actueel is. De Minister heeft vervolgens, overeenkomstig dit zogenoemde contextbeleid, aan appellant meegedeeld dat naar aanleiding van de door appellant opgegeven maatschappelijke contexten Nederlandse Spoorwegen, antecedentenonderzoek en spoorwegrecherche over hem in relatie tot zijn ontslag bij de NS niets bekend is en dat in het kader van de overige door appellant genoemde contexten (CPN, [grootvader] en [vader]), welke contexten door de Minister als niet actueel voor het huidige functioneren van de BVD zijn aangemerkt, geen gegevens over hem zijn aangetroffen.
2.4. De Afdeling deelt, na met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te hebben kennis genomen van de documenten, het oordeel van de rechtbank dat ten aanzien van de gegevens met betrekking tot appellants vader Z niet is gebleken dat er meer gegevens zijn dan de aan appellant ter inzage verstrekte gegevens.
Met betrekking tot het betoog van appellant dat de Minister hem de registratie ter inzage had dienen te geven in plaats van mededeling hiervan te doen en hem de originele stamkaart/fiche ter inzage had dienen te geven in plaats van een kopie, overweegt de Afdeling dat zij het niet onaanvaardbaar acht, mede gelet op artikel 7 van de Wob, dat de Minister aan appellants verzoek om informatie is tegemoet gekomen in de door hem in het besluit van 10 juli 1995 neergelegde vorm.
2.4.1. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.5. De rechtbank heeft het besluit van 10 juli 1995, voor zover dit betrekking heeft op appellants grootvader Y, vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb, aangezien zij niet kan vaststellen van welke stukken op welke grond inzage is geweigerd. De rechtbank heeft de Minister opgedragen in zoverre een nieuw besluit te nemen, in welk kader, aldus de rechtbank, een beroep van de Minister op artikel 16 en 17 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (hierna: WIV) aan de orde kan komen.
2.5.1. Het hoger beroep strekt zich mede uit over dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank. Niet ten onrechte heeft appellant aangevoerd dat kan worden verwacht dat de Minister bij een nieuwe beslissing op bezwaar die is gegrond op het strengere regime van de WIV, minder gegevens over zijn grootvader aan hem zal verstrekken dan bij toepassing van de Wob het geval zal zijn.
2.5.2. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb te hebben kennis genomen van de desbetreffende documenten met betrekking tot [grootvader], verwerpt de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat niet valt vast te stellen van welke stukken op welke grond inzage is geweigerd. Vergelijking van deze stukken met de stukken in de aan appellant verstrekte inzagemap maakt direct duidelijk op welke plaatsen namen van derden zijn doorgehaald. De enkele overgebleven (delen van) stukken hebben dan in de visie van de Minister betrekking op bronnen.
2.5.3. Naar het oordeel van de Afdeling is de Minister terecht nagegaan in hoeverre hij de documenten met gegevens met betrekking tot appellants grootvader aan appellant ter inzage kan geven. Na kennisname van bedoelde documenten is de Afdeling gebleken dat de niet aan appellant verstrekte passages/stukken namen van derden bevatten dan wel inzicht geven in bronnen van (de voorloper van) de BVD. Het standpunt van de Minister dat met een beroep op de veiligheid van de Staat (artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob) niet wordt overgegaan tot het verstrekken van informatie die zicht biedt op bronnen van (de voorloper van) de BVD, acht de Afdeling niet onredelijk of anderszins onjuist. De omstandigheid dat de Minister met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob namen van derden heeft doorgehaald, is naar het oordeel van de Afdeling in dit geval evenmin onredelijk of anderszins onjuist. Het besluit van de Minister voor zover betrekking hebbend op gegevens ten aanzien van [grootvader], kan derhalve in rechte standhouden. Niet is gebleken dat openbaarmaking is geweigerd van meer of andere dan de hiervoor omschreven passages/stukken.
2.5.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep in zoverre gegrond is. De aangevallen uitspraak dient, voor zover betrekking hebben op [grootvader], te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient in zoverre alsnog ongegrond te worden verklaard.
2.5.5. Overigens sluit de Afdeling zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat het standpunt van de Minister over toepassing van (artikel 16 en artikel 17 van) de WIV in deze procedure buiten beschouwing dient te blijven, aangezien de Minister het besluit van 10 juli 199 5 uitsluitend heeft gegrond op de Wob.
2.6. Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank aangaande de eventueel over appellant zelf aanwezige gegevens, overweegt de Afdeling als volgt.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel, zoals zij eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 14 december 1998 inzake H01.97.1354 (in: AB 1999t 93) - recentelijk bevestigd in haar uitspraken van 1 juli 1999 inzake H01.98.1287 en 19 augustus 1999 inzake H01.98.2028, aangehecht - dat de Minister, gelet op het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob, het verstrekken van informatie die zicht kan bieden op het actuele kennisniveau van de BVD, achterwege mag laten. De Minister hoeft niet aan te geven of bij de BVD actuele gegevens over appellant bekend zijn, aangezien met het doen van mededelingen hieromtrent inzicht wordt geboden in het actuele kennisniveau van de BVD, hetgeen het gevaar in zich bergt dat de werkwijze van de BVD en daarmee het functioneren van deze dienst wordt ondergraven, waarmee de veiligheid van de Staat in het geding komt. Ten aanzien van niet-actuele gegevens dient de Minister echter in beginsel informatie te verstrekken.
2.6.1. De Minister heeft zijn besluit van 10 juli 199 5, voor zover betrekking hebbend op appellant zelf, gegrond op het zogenoemde contextbeleid, zoals dat destijds door hem werd gevoerd. Dit beleid houdt in dat de Minister van personen die een algemeen verzoek tot hem richten om informatie over door de BVD over hen geregistreerde gegevens, verlangt dat zij de maatschappelijke context(en) aangeven waarbinnen zij menen in de belangstelling van de BVD te hebben gestaan. De Minister stelt dit zogenoemde context-vereiste om te ontkomen aan het dilemma dat door het verstrekken van informatie over niet-actuele zaken tevens zicht zou ontstaan op het actuele kennisniveau van de BVD, hetgeen het functioneren van deze dienst zou kunnen schaden, waarmee de veiligheid van de Staat in het geding komt.
Ook van appellant heeft de Minister verlangd aan te geven op welke maatschappelijke contexten zijn verzoek betrekking heeft. Bij zijn besluit van 10 juli 1995 naar aanleiding van appellants verzoek heeft de Minister zich beperkt tot de door appellant opgegeven contexten.
2.6.2. Zoals de Afdeling reeds eerder - voor het eerst in haar uitspraak van 27 november 1998 inzake H01.97.0906 (in: AB 1999, 92) - heeft overwogen, heeft de Minister het context-beleid inmiddels verlaten, in die zin dat het opgeven van een context niet langer met de veiligheid van de Staat van doen heeft, doch een hulpmiddel is voor de Minister bij het zoeken naar op de desbetreffende persoon betrekking hebbende gegevens. Gelet hierop en op het in de uitspraak van 27 november 1998 gegeven oordeel van de Afdeling over het door de Minister gevoerde context-beleid, vermag de Afdeling niet in te zien ter bescherming van welk belang de Minister de beslissing op het verzoek van appellant heeft beperkt tot de door appellant desgevraagd opgegeven contexten.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak miskend dat de Minister zich bij zijn besluit van 10 juli 1995, voor zover betrekking hebbend op appellant zelf, heeft beperkt tot de door appellant opgegeven contexten en dat hieraan geen deugdelijke motivering ten grondslag ligt.
2.6.3. Het hoger beroep is dan ook gegrond en de aangevallen uitspraak dient, voor zover betrekking hebbend op appellant zelf, te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep in zoverre alsnog gegrond verklaren en het bestreden besluit van 10 juli 199 5 in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor zover betrekking hebbend op appellant zelf, in stand blijven. Hiertoe overweegt zij het volgende.
2.6.4. Bij zijn besluit van 10 juli 1995 heeft de Minister overwogen dat in het kader van de door appellant opgegeven contexten, die door de Minister als niet actueel voor het huidige functioneren van de BVD zijn aangemerkt, geen gegevens over hem bekend zijn.
De Afdeling heeft geen reden de juistheid van dit oordeel in twijfel te trekken.
De Minister heeft onder meer ter comparitie van partijen bij de rechtbank op 19 juni 1996 en in zijn memorie van 13 april 1999 uitdrukkelijk verklaard, hetgeen ter zitting nog eens is bevestigd, dat geen niet-actuele gegevens over appellant zijn aangetroffen, met andere woorden dat ook buiten de door appellant aangegeven contexten geen niet-actuele gegevens over appellant bekend zijn. Een eventueel nieuw te nemen besluit zou derhalve niet tot gevolg hebben dat aan appellant meer of andere informatie wordt verstrekt dan hem thans bekend is.
2.7. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 15 december 1998, reg-nr. 9811467, voor zover daarbij het beroep betrekking hebbend op [grootvader] gegrond is verklaard, de beslissing op bezwaar van 10 juli 199 5 in zoverre is vernietigd en de Minister is opgedragen in zoverre een nieuw besluit te nemen;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre alsnog ongegrond;
IV. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 15 december 1998, reg.nr. 9811467, tevens voor zover daarbij het beroep betrekking hebbend op appellant zelf ongegrond is verklaard;
V. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre (betrekking hebbend op appellant zelf) alsnog gegrond;
VI. vernietigt in zoverre het besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken van 10 juli 1995, nr. 39.392 SG/kAB;
VII. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover betrekking hebbend op appellant zelf;
VIII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IX. veroordeelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 274,40; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) te worden betaald aan appellant;
X. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht V 315,--) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr P. van Dijk, Voorzitter, en mr J.H. Grosheide en mr M.R. Wijnholt, Leden, in tegenwoordigheid van mr drs M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 1999
204.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,