H01.98.1976.
Datum uitspraak:09 juli 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A.te B appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 5 november 1998 in het geding tussen:
appellante
en
Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam.
1 . Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 29 april 1997 heeft het Bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam de aanvragen van appellante om toevoeging, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wet), afgewezen.
Tegen deze besluiten heeft appellante beroep ingesteld bij Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de Raad).
Bij besluit van 29 september 1997 heeft de Raad het beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Commissie Bezwaar en Beroep van de Raad, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 5 november 1998, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 5 december 1998, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 1998, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 januari 1999 heeft de Raad een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 1999, waar appellante in persoon en de Raad, vertegenwoordigd door mevrouw M.M.C. Laan, werkzaam bij de Raad, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat appellante eigenares is van een aantal panden, die zij deels verhuurt. De toevoegingen, die door appellante zijn aangevraagd, zien alle op geschillen van appellante met betrekking tot deze panden. Het betreft de aankoop van één van deze panden en de opzegging van een huurovereenkomst.
2.2. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang, waarop het verzoek betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij voortzetting van het beroep of bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de verzochte bijstand.
2.3. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de exploitatie van de panden door appellante een economische activiteit is, die moet worden beschouwd als de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf in de zin van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante een drietal panden heeft gekocht met het oogmerk deze te verhuren en dat zij tijdens de hoorzitting in administratief beroep heeft verklaard dat het de bedoeling is om door middel van de verhuur van de panden in haar inkomen te voorzien. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen de uit de stukken blijkende tijdsinvestering die appellante zich moet getroosten in het kader van de exploitatie van de panden. Dat appellante zich naar de fiscus niet als zelfstandige presenteert vormt weliswaar een factor die moet worden meegewogen, doch is niet doorslaggevend, aldus de rechtbank.
2.4. De Afdeling sluit niet in het algemeen uit dat de exploitatie van onroerende zaken door een particuliere persoon in de vorm van verhuur van woonruimte een bedrijfsmatig karakter kan hebben. Een aanwijzing daarvoor kan gelegen zijn in het feit dat de desbetreffende particuliere persoon zich jegens de fiscus als ondernemer presenteert en, omgekeerd, de fiscus die opstelling accepteert, alsmede de inschrijving bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken.
2.5. Vast staat dat zich de hiervoor genoemde aanwijzingen voor het aannemen van een bedrijfsmatig karakter van de activiteiten van appellante niet voordoen. Ook andere omstandigheden die een zodanige kwalificatie kunnen rechtvaardigen, ontbreken. Het enkele feit dat appellante een aantal panden in eigendom heeft die zij verhuurt teneinde daarmee haar inkomen te vergroten, is daarvoor onvoldoende, nu voldoende onderscheidend vermogen ten opzichte van particulier vermogensbeheer ontbreekt.
2.6. Gelet hierop kan het oordeel van de rechtbank dat de Raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet in de weg staat aan de gevraagde toevoegingen, geen stand houden.
2.7. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State zal de Afdeling de zaak terugwijzen naar de rechtbank. De rechtbank heeft zich immers uitsluitend uitgesproken over het beletsel, gelegen in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet. Ten aanzien van de aan het besluit van 29 september 1997 ten grondslag gelegde tweede - door appellante bij de rechtbank eveneens bestreden -weigeringsgrond inzake de aanwezigheid van vermogen dat aan de verlening van rechtsbijstand in de weg staat, heeft de rechtbank enkel overwogen dat zij aan de beantwoording van de vraag of het vermogen van appellante al dan niet de toevoegingsnormen overschrijdt, niet toekomt.
2.8. De Afdeling zal de beslissing omtrent de proceskostenveroordeling in hoger beroep reserveren tot de einduitspraak van de rechtbank, die ook over de proceskosten in beroep zal dienen te beoordelen. Tevens zal de Afdeling gelasten dat de Raad het verschuldigde en betaalde griffierecht aan appellante vergoedt. Lettend op artikel 46, derde lid, van de Wet op de rechtsbijstand en in aanmerking genomen dat appellante f 315,00 griffierecht heeft betaald, zal de Afdeling de Secretaris van de Raad van State gelasten het recht, voorzover dat onverschuldigd is betaald, terug te storten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 5 november 1998, WRB 97111670126;
II. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
lII. stelt de door appellante in verband met de behandeling van het hoger gemaakte kosten vast op een bedrag van f 35,40 en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
lV. gelast dat de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en van het hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal f 200,--) vergoedt;
V. Gelast dat de Secretaris van de Raad van State het door appellante teveel betaalde griffierecht terugstort.
Aldus vastgesteld door mr P. van Dijk, Voorzitter, en mr J.J. van der Weel en mr J.J.H. Suyver, Leden, in tegenwoordigheid van mr M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 1999
198-238.
Verzonden: 9 juli 1999
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,