Datum uitspraak: 9 juli 1999
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A te B appellant
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 15 juli 1998 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Zoetermeer.
Bij besluit van 29 mei 1996 hebben burgemeester en wethouders van Zoetermeer aan de Robert Fleury Stichting te Leidschendam bouwvergunning verleend voor de bouw van een psychiatrisch ziekenhuis op het perceel aan de Brechtzijde, kadastraal bekend gemeente Zoetermeer, sectie C, nr. 4428.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 maart 1997 hebben burgemeester en wethouders het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie Behandeling Bezwaar- en Beroepschriften van 18 november 1996, waarnaar in dit besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 juli 1998, verzonden op 21 juli 1998, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 augustus 1998, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 1998, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 oktober 1998. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 januari 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is nog een stuk ontvangen van appellant. Dit stuk is aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 1999, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr J. van den Bergh, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het geschil betreft de vraag of burgemeester en wethouders terecht vergunning hebben verleend voor de bouw van een psychiatrisch ziekenhuis, waarin behalve een algemeen psychiatrisch ziekenhuis ook een centrum voor verslavingszorg zal worden gehuisvest.
2.2. Ingevolge artikel 15 van de bij het globaal bestemmingsplan "Buytenwegh de Leyens" behorende planvoorschriften heeft het desbetreffende perceelsgedeelte de bestemming "woondoeleinden a/medische doeleinden (Wa/M)". Op grond van het ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften opgestelde uitwerkingsplan "Buytenwegh de Leyens, deelplan Cv/Cz 1995" heeft het perceel de bestemming "medische doeleinden/verkeersdoeleinden". Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en e, van de bij het uitwerkingsplan behorende voorschriften zijn de voor "medische doeleinden" aangewezen gronden bestemd voor onderzoeks-, behandelings-, verblijfs~ en recreatieruimtes voor medische doeleinden, met bijbehorende administratieve en andere werkruimtes, alsmede voor parkeervoorzieningen en fietsenstallingen. In artikel 2, tweede lid, onder 2.l., van de voorschriften is bepaald dat de parkeervoorzieningen dienen te worden gerealiseerd op eigen terrein, met aftrek van beschikbare onderling uitwisselbare parkeerplaatsen in de omgeving. In de toelichting op het uitwerkingsplan is in dit verband vermeld: "Gezien de overcapaciteit van het grote parkeerterrein van de V.V.R. wordt rekening gehouden met 20 parkeerplaatsen aldaar en 50 nieuw te realiseren parkeerplaatsen, waarvan ca. 30 parkeerplaatsen op eigen terrein en ca. 20 parkeerplaatsen op openbaar terrein (in de bestemming verkeersdoeleinden). Alle parkeerplaatsen zijn onderling uitwisselbaar.11
2.3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het vestigen van een centrum voor verslavingszorg in strijd is met de bestemming "medische doeleinden". Volgens appellant kan de opvang van verslaafden die geen psychiatrisch patiënt zijn niet vallen onder de bestemming "medische doeleinden".
2.4. De Afdeling overweegt dat de rechtbank onder verwijzing naar het algemeen taalgebruik en algemeen geldende opvattingen in het maatschappelijk verkeer op goede gronden heeft geoordeeld dat een centrum voor verslavingszorg bij een redelijke uitleg van de planvoorschriften valt te brengen onder de bestemming "medische doeleinden". De Afdeling overweegt nog dat het uitwerkingsplan juist is opgesteld om de beoogde bouw mogelijk te maken. In het kader van het beroep tegen de goedkeuring van het uitwerkingsplan heeft de Afdeling - bij uitspraak van 26 mei 1997, inzake no. E01.95.0504 - het standpunt van appellant reeds als onjuist aangemerkt. De Afdeling ziet thans geen aanleiding voor een ander oordeel. De door appellant aangevoerde overlast die door verslaafden zou worden veroorzaakt vormt geen grond om de bouwvergunning te weigeren.
2.5. Appellant heeft voorts aangevoerd dat van de bij de bouwvergunning toegezegde 70 parkeerplaatsen ten onrechte nog 20 plaatsen niet zijn gerealiseerd.
2.6. Vast staat dat het bouwplan is gebaseerd op een parkeerbehoefte van één parkeerplaats per bed, hetgeen resulteert in een behoefte aan 70 parkeerplaatsen voor het psychiatrisch ziekenhuis en het centrum voor verslavingszorg. Het door appellant aangevoerde aanwezige tekort in parkeerplaatsen - wat hier ook van zij - kan geen grond vormen voor het oordeel dat de verleende bouwvergunning in rechte niet kan worden gehandhaafd. Op goede gronden hebben burgemeester en wethouders, in overeenstemming met artikel 2, tweede lid, onder 2.l., van de bij het uitwerkingsplan behorende voorschriften met bijbehorende toelichting, bij de verlening van de bouwvergunning - uitgaande van de genoemde parkeernorm - behalve met 50 nieuw te realiseren parkeerplaatsen (waarvan 30 parkeerplaatsen op eigen terrein en 20 op openbare gronden met de bestemming "verkeersdoeleinden") rekening gehouden met 20 parkeerplaatsen op het parkeerterrein van het nabij gelegen verpleeghuis V.V.R. Het feit dat de betrokken instelling kennelijk heeft gemeend bij het terrein een aanduiding te plaatsen als zou het gaan om privé-terrein, kan daaraan niet afdoen.
In dit verband merkt de Afdeling op dat burgemeester en wethouders ter zitting hebben benadrukt dat indien na onderzoek ter plaatse niettemin mocht blijken dat in de praktijk toch sprake is van een aanmerkelijk tekort aan parkeerplaatsen, zij alsnog tot de feitelijke aanleg van 20 parkeerplaatsen ter plaatse zullen overgaan.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Bij brief van 8 april 1999 heeft appellant vergoeding van "planschade" gevorderd. Voorzover deze brief moet worden opgevat als een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, wijst de Afdeling dit verzoek af, reeds omdat de mogelijkheid van het toekennen van schadevergoeding is gekoppeld aan de gegrondverklaring van het beroep, waarvan hier geen sprake is.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr J.J. van der Weel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Weel w.g. Groeneweg
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op: 9 juli 1999
32-259.
Verzonden: 9 juli 1999
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,