Raad vanState
H01.98.1206.
Datum uitspraak: 13 juli 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Sittard appellanten
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 1 mei 1998 in het geding tussen:
1 . Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 1997 hebben appellanten het verzoek van A (hierna: A) om een verlaagde inrit aan te brengen voor zijn woning aan de […]weg [..] te B afgewezen.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 juni 1997, verzonden op 27 juni 1997, hebben appellanten het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 mei 1998, verzonden op die datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 9 juni 1998, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 1998, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 juli 1998. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 oktober 1998 heeft A een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 1999, waar appellanten, vertegenwoordigd door F. Jans-Rakers, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. A is met bericht van verhindering niet verschenen.
2.1. Gebleken is dat appellanten reeds eerder bij besluit van 24 september 1990 hebben geweigerd aan A een vergunning als bedoeld in artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Sittard, hierna: de APV, te verlenen voor het aanleggen van een verlaagde inrit op het betrokken perceel. Dit besluit is onherroepelijk geworden, maar behelst niet meer dan een ongemotiveerde afwijzing van de toenmalige aanvraag van A en is overigens ook niet voorzien van een rechtsmiddelenclausule. Appellanten konden er dan ook niet mee volstaan voor een afwijzing van de nieuwe aanvraag van 2 oktober 1996 op de voet van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht te verwijzen naar dit eerdere besluit. Nu appellanten bij de beslissing op bezwaar, ofschoon daarin wordt verwezen naar artikel 4:6, uitgebreid inhoudelijk zijn ingegaan op de door A naar voren gebrachte bezwaren, moeten zij worden geacht bij dit besluit tot de in dit geval noodzakelijke volledige heroverweging van hun eerdere afwijzing te zijn overgegaan.
Het betoog van appellanten dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte onvoldoende acht heeft geslagen op artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht gaat niet op.
2.2. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een uitweg te maken naar de weg.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, van dit artikel kan een vergunning worden geweigerd in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving.
2.3. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, brengt de omstandigheid dat artikel 2.1.5.3 in de APV is opgenomen onder het hoofdstuk "Openbare Orde" niet met zich dat aan de weigering van de gevraagde vergunning niet uitsluitend ten grondslag mag worden gelegd, zoals burgemeester en wethouders bij de beslissing op bezwaar hebben gedaan, het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving. De rechtbank heeft miskend dat, nu in het betrokken artikel deze weigeringsgrond uitdrukkelijk is opgenomen, de titel van het hoofdstuk waaronder dit artikel in de APV is geplaatst, niet kan leiden tot een uitleg als vormde deze weigeringsgrond geen onderdeel van dat artikel. Er bestaat verder, zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 1996, no. H01.95.0366, gepubliceerd Gst 1997, 7050, no. 4, geen grond voor het oordeel dat een weigeringsgrond als de onderhavige niet opgenomen mag worden in een artikel dat is geplaatst in het hoofdstuk van de APV dat betrekking heeft op de openbare orde.
2.4. Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank op onjuiste gronden de beslissing op bezwaar van appellanten vernietigd. Het hoger beroep van appellanten is dan ook gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
2.5. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 42 van de Wet op de Raad van State, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van A zelf af te doen. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.
2.6. Ten aanzien van de toepassing van de in artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder c, van de APV genoemde weigeringsgrond voeren appellanten het beleid dat bij ééngezinswoningen een uitwegvergunning alleen dan wordt verleend als de uitweg naast de woning is gelegen en er overigens geen redenen zijn de vergunning te weigeren op één van de overige in het derde lid van dit artikel genoemde weigeringsgronden. Het beleid is er op gericht te voorkomen dat parkeerplaatsen voor auto's in de voortuin van ééngezinswoningen worden gecreëerd. De Afdeling acht dit beleid niet kennelijk onredelijk. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat blijkens een verslag van de vergadering van de Welstandscommissie van 16 juni 1998, deze commissie het aan het beleid ten grondslag liggende oordeel van burgemeester en wethouders onderschrijft dat parkeren van auto's in de voortuinen ernstig afbreuk doet aan het straat- en ruimtelijk beeld.
Vast staat dat dit beleid in de weg staat aan de verlening van de gevraagde vergunning.
2.7. Bezien dient vervolgens te worden of in dit geval sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid hebben kunnen afzien van het maken van een uitzondering op hun beleid. In hetgeen A heeft aangevoerd over de noodzaak voor hem en zijn echtgenote, bij gebreke van een alternatieve parkeerplaats in de directe omgeving, voor hun woning te parkeren, biedt geen grond om zodanige omstandigheden aanwezig te achten.
2.8. Het beroep dat A heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel kan evenmin slagen.
Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat appellanten reeds bij de rechtbank naar aanleiding van de door A aangeduide gevallen een schriftelijk verslag van hun onderzoek naar deze gevallen hebben overgelegd. Uit dit onderzoek blijkt dat het uitritten betreft die niet in strijd zijn met het beleid, omdat het uitritten naast en niet voor de betrokken woningen betreft, dan wel uitritten waarvoor in het verleden door de provincie toestemming is verleend.
Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling dat de enkele omstandigheid dat ter plaatse feitelijk een verlaagde stoeprand aanwezig is geweest, niet met zich brengt dat bij A het rechtens te beschermen vertrouwen kon bestaan dat een vergunning voor een uitrit niet zou worden geweigerd. Gebleken is dat burgemeester en wethouders eerst in september 1996 van deze omstandigheid op de hoogte kwamen, waarna zij de situatie hebben gewijzigd.
2.9. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat niet staande kan worden gehouden dat burgemeester en wethouders bij de beslissing op bezwaar niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot handhaving van hun weigering de gevraagde vergunning te verlenen. Het beroep van A dient dan ook alsnog ongegrond te worden verklaard.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. . vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 1 mei 1998, 97/2006 PROWT Z VOM;
III. verklaart het door A bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr W.M.G. Eekhof-de Vries, Voorzitter, en mr J.J.R. Bakker en mr J.J.H. Suyver, Leden, in tegenwoordigheid van mr D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Eekhof-de Vries w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 1999
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,