Datum uitspraak: 14 juni 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
De Vereniging voor Christelijk Voortgezet Onderwijs te Katwijk, appellante
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Den Haag van 8 januari 1998 in geding tussen:
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
Bij besluit van 21 maart 1996 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de staatssecretaris) met toepassing van artikel 35, tweede lid, van het Bekostigingsbesluit WVO de bedragen ten behoeve van de personeels- en exploitatiekosten van het onder het bevoegd gezag van appellante staande Andreas College te Katwijk voor het schooljaar 1996/1997 voorlopig vastgesteld op f 15.917.025,71 voor vergoeding personeelskosten en f 2.342.669,50 voor vergoeding exploitatiekosten.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 april 1996 beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Den Haag (hierna: de rechtbank).
Bij besluit van 1 juli 1996 heeft de staatssecretaris de bij het besluit van 21 maart 1996 vastgestelde bedragen in verband met de invoering van een lumpsum(vergoeding) nader vastgesteld op f 16.259.535,22 voor vergoeding personeelskosten en f 2.342.669,50 voor vergoeding exploitatiekosten.
Bij uitspraak van 8 januari 1998, verzonden op 13 januari 1998, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 maart 1996 niet-ontvankelijk verklaard en met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het beroep tegen het besluit van 1 juli 1996 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 februari 1998, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 1998, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 augustus 1998 heeft de staatssecretaris een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 1999, waarappellante, vertegenwoordigd door mr J.A. Keijser, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr J.P. Huijgens en T. Jäger, beiden ambtenaar ten departement, zijn verschenen.
2.1. Bij Wet van 31 mei 1995, Stb. 318 (hierna: de Wet), zijn ondermeer de artikelen 84 en 85 van de Wet op het Voortgezet Onderwijs(hierna: de WVO) gewijzigd in verband met onder meer de invoering van de zogenaamde lumpsumbekostiging voor personeels- en exploitatiekosten. Deze wijziging is in werking getreden op 1 augustus 1996. opdat scholen zich gedurende een invoeringsperiode van twee jaar kunnen voorbereiden op de financiële gevolgen van de invoering van de lumpsumbekostiging, bepaalt artikel X, eerste lid, onder a, van de Wet dat, in afwijking van artikel 85 WVO, de in dat artikel bedoelde gemiddelde personeelslast voor elk van de schooljaren 1996-1997 en 1997-1998 wordt vastgesteld per school of scholengemeenschap. Voor elk van deze schooljaren is de gemiddelde personeelslast de door de minister ten behoeve van die vaststelling in beschouwinggenomen personele uitgaven van de school of de scholengemeenschap in het schooljaar 1994-1995, gedeeld door het door de minister ten behoeve van die vaststelling berekende aantal formatieplaatsen van de school of de scholengemeenschap (school-GPL). In de ingevolge het vijfde lid van artikel X vastgestelde regeling berekening school-GPL voortgezet onderwijs van 28 augustus 1995, kenmerk VO/JP-9501914 (Uitleg O C en W- Regelingen nr 19a van 6september 1995) (hierna: de Regeling), zijn nadere voorschriftengegeven voor de toepassing van artikel X. Artikel 2, eerste lid, van de Regeling bepaalt, samengevat, dat de personele uitgaven, bedoeld in artikel X, eerste lid, onderdeel a, van de Wet, zijn:
a. de door tussenkomst van het Rijk verstrekte totale personele uitgaven in het schooljaar 1994-1995;
b. de verzilvering.
Artikel 3, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat het aantalformatieplaatsen van de school of scholengemeenschap, bedoeld in artikel X, eerste lid, onderdeel a, van de Wet, in het schooljaar1994-1995 de som is van het per personeelscategorie berekende aantal formatieplaatsen ingevolge het tweede lid tot en met het achtste lid.
Artikel 3, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van de Regeling bepaalt, samengevat, dat het aantal formatieplaatsen in verband met het onderwijzend personeel de som is van het gemiddeld aantal verbruikte formatierekeneenheden (hierna: de fre's) in het schooljaar 1994-1995, het aantal fre's voor directie en onderwijsondersteunend personeel en het aantal verzilverde fre's.
2.2. Het Andreas College fungeerde in het schooljaar 1994- 1995 als administratiekantoor voor een samenwerkingsverband Voortgezet Speciaal Onderwijs/Voortgezet Onderwijs en heeft in deze hoedanigheid 253 extra fre's ontvangen, die ter bekostiging van het samenwerkingsverband zijn verzilverd.
2.3. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Regeling geen mogelijkheid biedt om bij de vaststelling van de school-GPL de ten behoeve van het samenwerkingsverband verzilverde fre's buiten beschouwing te laten. Appellante is van mening dat een redelijke toepassing van de Regeling er niet aan in de weg staat dat onderscheid wordt gemaakt tussen fre's die zijn toegekend ten behoeve van de eigen schoolvergoeding en de thans aan de orde zijnde fre's, die niet school specifiek worden aangewend. Deze laatste fre's dienen bij de vaststelling van de school-GPL buiten beschouwing te blijven.
2.4. In de Regeling regionale samenwerkingsverbanden (v.)s.o.-v.o.1994-1995 (kenmerk VOITA. B-94024165; gepubliceerd in Uitleg OC en W Regelingen nr. 17 van 22 juni 1994), zijn nadere voorschriften gegeven voor het verlenen van faciliteiten ten behoeve van de samenwerkingsverbanden.
In artikel 6 van deze Regeling is een formule opgenomen voor het berekenen van de vergoeding, die wordt uitgedrukt in fre's, die door het samenwerkingsverband in aanmerking kan worden gebracht.
Ingevolge artikel 9 van de Regeling kunnen de fre's worden omgezet in een geldswaarde.
Bij besluit van 18 november 1994 heeft de staatssecretaris uitvoering gegeven aan deze Regeling en aan appellante een vergoeding toegekend ten behoeve van het samenwerkingsverband. Niet in geding is dat bij het vaststellen van de school-GPL de evengenoernde vergoeding in aanmerking is genomen en dat de bij het bestreden besluit van 1 juli 1996 vastgestelde vergoeding voorpersoneelskosten 1996-1997 daardoor lager is.
2.5. Naar het oordeel van de Afdeling brengt een redelijke uitleg van artikel 3, vijfde lid, van de Regeling, in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling, met zich dat bij de berekening van het in dat artikel bedoelde aantal formatieplaatsen de vergoeding die bij het meer genoemde besluit van 18 november 1994, los van de eigen schoolbekostiging, is toegekend ter bekostiging van het samenwerkingsverband, buiten beschouwing dient te blijven. Deze vergoeding kan niet op één lijn worden gesteld met de verzilvering van de door appellante ten behoeve van de eigen schoolbekostiging ontvangen fre's. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het samenwerkingsverband een vrijwillig experimenteel uitvloeisel is vandoor de staatssecretaris voorgestaan onderwijsbeleid. Ter stimulering daarvan is in de Regeling regionale samenwerkingsverbanden (v.)s.o.-v.o. 1994-1995 voorzien in de bekostiging. Het kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat de vergoeding die ingevolge de Regeling regionale samenwerkingsverbanden (v.)s.o.-v.o. 1994-1995 wordt toegekend (ten dele) ongedaan wordt gemaakt door de uitvoering van de Regeling.
2.6. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal voorts doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen door het beroep van appellante alsnog gegrond te verklaren en de beslissing op bezwaar te vernietigen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Den Haag van 8 januari 1998;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 1 juli 1996;
V. bepaalt dat de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
VI. veroordeelt de Staatssecretaris van onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van fl 2840,--, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derdeberoepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (fl 1050,--) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr P. van Dijk, Voorzitter, en
mr J.J. van der Weel en mr J.H. Grosheide, Leden,
in tegenwoordigheid van mr E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 1999
Verzonden: 14 JUNI 1999
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,