ECLI:NL:RVS:1999:AA4451

Raad van State

Datum uitspraak
14 juni 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.98.0938
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • dr. J.C.K.W. Bartel
  • mr. J.H.C.A. Muller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering toevoegingen rechtsbijstand door Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van de Raad voor Rechtsbijstand te Den Haag om hem toevoegingen te verlenen voor gefinancierde rechtsbijstand. De Raad had op 2 juni 1995 besloten om de aanvragen van appellant te weigeren, omdat de huurgeschillen voortvloeiden uit bedrijfsmatig handelen. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Commissie voor bezwaar en beroep van de Raad voor Rechtsbijstand, die het beroep op 1 december 1995 gegrond verklaarde. De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft op 21 juni 1996 het beroep tegen de beslissing van de Commissie gegrond verklaard, maar de Raad voor Rechtsbijstand heeft het besluit van de Commissie later als advies aangemerkt en het administratief beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 27 maart 1998 het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State. De Raad van State heeft op 14 juni 1999 geoordeeld dat de bestreden beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand niet deugdelijk was gemotiveerd. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad voor Rechtsbijstand moet het griffierecht aan appellant vergoeden. De uitspraak benadrukt dat de enkele verhuur van een pand niet automatisch als bedrijfsmatig handelen kan worden gekwalificeerd, en dat er onvoldoende bewijs was voor de financiële situatie van appellant.

Uitspraak

Raad van State
H01.98.0938.
Datum uitspraak: 14 juni 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A te B, appellant
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 27 maart 1998 in het geding tussen:
appellant
en
de Raad voor Rechtsbijstand te Den Haag.
1. Procesverloop
Het bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor Rechtsbijstand te Den Haag heeft bij afzonderlijke besluiten van 2 juni 1995, kenmerk 3AN3456 en 3AN3458, geweigerd om aan appellant toevoegingen als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand te verlenen. Tegen deze besluiten heeft appellant beroep ingesteld bij de Commissie voor bezwaar en beroep van de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de Commissie).
Bij besluit van 1 december 1995 heeft de Commissie het beroepongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 juni 1996 heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep kennelijk gegrond verklaard en het besluit van de Commissie vernietigd.
Bij besluit van 16 juli 1996 heeft de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de Raad) het besluit van de Commissie aangemerkt als advies en het administratief beroep van appellant, onder overneming van de gronden die de Commissie tot haar advies hebben gebracht, ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 maart 1998, verzonden op diezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 april 1998, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 juni 1998. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 augustus 1998 heeft de Raad een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 8 maart 1999. Partijen zijn niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang, waarop het verzoek betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij voortzetting van het beroep of bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand.
2.2. Appellant heeft om gefinancierde rechtsbijstand verzocht teneinde twee afzonderlijke huurders van het onroerend goed dat hij in eigendom heeft, tot betaling te bewegen. De toevoegingen zijn geweigerd omdat de desbetreffende huurgeschillen zouden voortvloeien uit bedrijfsmatig handelen. Hiertoe is in de bestreden beslissing overwogen dat appellant inkomsten uit de verhuur geniet, terwijl hij het desbetreffende pand niet zelf bewoont. Naar het oordeel van de Afdeling brengt deze omstandigheid op zichzelf echter niet mee dat sprake is van de uitoefening van een bedrijf. Onder een bedrijf moet een organisatie van kapitaal en arbeid met een winststreven worden verstaan. De enkele verhuur van een bedrijfspand vormt geen bedrijf, maar moet worden aangemerkt als vermogensbeheer. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, kunnen de in het dossieraanwezige stukken niet de conclusie dragen dat in het onderhavige geval sprake is van meer dan vermogensbeheer. Uit de stukken komt weliswaar naar voren dat appellant vennoot is van een rederij "in ruste", maar die kwalificatie wijst er juist op dat geen actuele bedrijfsuitoefening plaats vindt.
Ook uit de door appellant overgelegde aangiften inkomstenbelasting kanniet worden afgeleid dat sprake is van een bedrijfsuitoefening.
In ieder geval is door de Raad niet onderzocht op welke wijze de activiteiten van appellant door de belastingdienst in het desbetreffende jaar zijn gekwalificeerd.
De Raad heeft dan ook in redelijkheid op genoemde grond het verzoek om gefinancierde rechtsbijstand niet kunnen afwijzen.
2.3. De bestreden beslissing berust mede op de overweging dat het inkomen van appellant de bij de Wrb gestelde financiële grens overschrijdt. De stukken bieden echter ook op dit punt onvoldoende inzicht in de ter zake relevante gegevens. Nu de Raad zijn besluit voorts niet ter zitting heeft toelicht, kan de Afdeling niet beoordelen of het verzoek op deze grond wèl kon worden afgewezen.
2.4. Vorenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de bestreden beslissing van 16 juli 1996 in strijd met artikel 7:26 van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
Met gegrond verklaring van het daartegen ingestelde beroep zal de bestreden beslissing alsnog worden vernietigd.
2.5. De Raad dient in beginsel in de proceskosten te worden veroordeeld, doch niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen.
3 . Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage van 27 maart 1998, AWB 96/8814 WRB;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond;
III. vernietigt het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand te Den Haag van 26 juli 1996, kenmerk BT 1406;
IV. gelast dat de Raad voor Rechtsbijstand te Den Haag aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep behandelde griffierecht (in het totaal f 200,-) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige Kamer,
in tegenwoordigheid van mr J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 1999
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,