Datum uitspraak: 30 december 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A en anderen, allen te B, appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 22 februari 1999 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Utrecht.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 4 april 1997 hebben burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd een bestuursdwangaanzegging te doen uitgaan met betrekking tot het gebruik van de onderdoorgang en het binnenterrein, behorende bij het perceel [Z-gracht] 345 te Z, als parkeerplaats voor auto's alsmede geweigerd om het opgehoogde trottoir vóór bedoelde onderdoorgang in de oorspronkelijke staat te herstellen.
Bij besluit van 13 september 1997 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 februari 1999, verzonden op 22 februari 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dit ziet op de weigering het hiervoor vermelde trottoir in de vorige toestand te herstellen, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 28 maart 1999, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 april 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 21 juni 1999 hebben B en C een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 1999, waar appellanten, vertegenwoordigd door A, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G. Koenders, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn B en C, vertegenwoordigd door mr C.L.J.M. de Waal, advocaat te Utrecht, als partij gehoord.
2.1. Anders dan appellanten hebben betoogd heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de weigering om het opgehoogde trottoir vóór bedoelde onderdoorgang in de oorspronkelijke staat te herstellen uitsluitend betreft het verrichten van een feitelijke handeling en derhalve niet is aan te merken als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Het oordeel van de rechtbank dat appellanten derhalve in hun bezwaar daartegen niet-ontvankelijk hadden behoren te worden verklaard is dan ook juist.
2.2. Het betoog van appellanten richt zich voorts tegen het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders zich terecht niet bevoegd hebben geacht om met bestuursdwang op te treden tegen het gebruik van de onderdoorgang en het binnenterrein, behorende bij het perceel [Z-gracht] 345, als parkeerplaats voor auto's.
2.3. Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de planvoorschriften van het stadsvernieuwingsplan "Oude stad, deelplan "Geertebuurt e.o." is het, zolang de bestemming ingevolge het plan niet is verwezenlijkt, verboden wijziging aan te brengen in het gebruik, dat van bouwwerken en gronden werd gemaakt op het tijdstip, waarop de goedkeuring van het plan onherroepelijk is geworden, tenzij de wijziging tot gevolg heeft, dat het gebruik meer of geheel in overeenstemming wordt gebracht met de bestemming ingevolge het plan dan wel dat de bestaande afwijking naar de aard niet wordt vergroot. Ingevolge artikel 48, tweede lid, is het verboden, nadat de bestemming ingevolge het plan is verwezenlijkt, bouwwerken en gronden te gebruiken, in gebruik te nemen of te laten gebruiken op een wijze of voor een doel strijdig met die bestemming.
2.4. De Afdeling stelt voorop dat onder verwezenlijkte bestemming mede wordt verstaan de situatie dat een perceel zodanig is ingericht dat het overeenkomstig de eraan gegeven bestemming kan worden gebruikt. Naar het oordeel van de Afdeling dient artikel 48, eerste lid, van de planvoorschriften aldus te worden uitgelegd dat, zolang de bestemming ingevolge het plan niet is verwezenlijkt, er geen gebruiksverbod geldt voor op de peildatum bestaand, van de bestemming afwijkend gebruik. Indien de bestemming wel is verwezenlijkt dan volgt uit artikel 48, tweede lid, voornoemd dat ieder van de bestemming afwijkend gebruik is verboden. Daarbij is van belang dat het bestemmingsplan geen voorschrift bevat op grond waarvan het op de peildatum bestaande afwijkende gebruik wordt beschermd indien die bestemming is verwezenlijkt, zodat moet worden geoordeeld dat in dat geval ook dat gebruik op grond van artikel 48, tweede lid, is verboden.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de vraag of het op de peildatum bestaande afwijkende gebruik onder de werking van het vorige bestemmingsplan is gewraakt niet van belang is voor het antwoord op de vraag of dat gebruik onder de werking van het onderhavige bestemmingsplan mag worden voortgezet. Zolang de bestemming niet is verwezenlijkt is dat gebruik, ook indien het onder de werking van het vorige plan is gewraakt, op grond van artikel 48, eerste lid, voornoemd niet verboden. Indien de bestemming is verwezenlijkt is het op de peildatum bestaande van de bestemming afwijkende gebruik op grond van artikel 48, tweede lid, verboden.
2.5. De grond waarop de onderdoorgang zich bevindt is in het bestemmingsplan bestemd als 'Woondoeleinden 1, Wl ". Ingevolge artikel 5, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften mogen op gronden met deze bestemming uitsluitend gebouwen worden opgericht, bestaande uit tenminste 2 en ten hoogste 4 bouwlagen, die uitsluitend mogen worden gebruikt voor woondoeleinden.
2.6. Gelet ook op andere in het plan opgenomen bestemmingen voor woondoeleinden, waarbij wel tevens bergingen en stallingen zijn genoemd, volgt uit artikel 5, eerste en tweede lid, voornoemd dat gronden met de bestemming “Woondoeleinden 1, Wl " uitsluitend zijn bedoeld voor woonruimtes, waaronder niet mede begrepen zijn ruimtes ten behoeve van berging of stalling van bijvoorbeeld auto's.
2.7. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de onderhavige onderdoorgang - een op de begane grond van [Z-gracht] 345 gelegen ruimte die aan de grachtzijde via een deur kan worden betreden -, niet de geschiktheid om overeenkomstig de bestemming 'Woondoeleinden 1, Wl te worden gebruikt, zodat ter plaatse van die onderdoorgang de geldende bestemming niet is verwezenlijkt. Daaraan doet niet af dat op de plankaart ter hoogte van de onderdoorgang tevens de aanduiding "onderdoorgang nader te bepalen" is opgenomen. Dit betreft geen bestemming.
2.8. De rechtbank heeft op goede gronden aangenomen dat op de peildatum, maart 1994, twee klassieke auto's en een boot ofwel in de onderdoorgang ofwel op het binnenterrein aanwezig waren. Eén van deze twee auto's was geschikt en werd ook gebruikt om mee te rijden. Daarnaast werd door de bewoners met twee particuliere auto's gereden die soms aan de openbare weg en soms in de onderdoorgang of op het binnenterrein werden geparkeerd. Voorts heeft de rechtbank op goede gronden aangenomen dat ten tijde van de beslissing op bezwaar dit gebruik niet was gewijzigd.
2.9. De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op niet geheel juiste gronden, overwogen dat burgemeester en wethouders zich terecht onbevoegd hebben geacht om tegen het in geding zijnde gebruik van de onderdoorgang met bestuursdwang op te treden.
2.10. Het binnenterrein is in het bestemmingsplan bestemd als "tuin". Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de planvoorschriften mogen gronden met deze bestemming uitsluitend overeenkomstig deze bestemming worden ingericht en gebruikt.
2.11. De Afdeling stelt vast dat de op het binnenterrein rustende bestemming "tuin" is verwezenlijkt. Het gebruik van het binnenterrein als parkeerplaats voor auto's is in strijd met deze bestemming en derhalve op grond van artikel 48, tweede lid, van de planvoorschriften verboden. Het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders zich terecht niet bevoegd hebben geacht om tegen het omstreden gebruik van het binnenterrein op te treden is dan ook onjuist.
2.12. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
2.13. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren voor zover dit ziet op de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde weigering met bestuursdwang op te treden tegen het gebruik van het binnenterrein als parkeerplaats voor auto's en het besluit van burgemeester en wethouders van 13 september 1997 in zoverre vernietigen.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig, nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 22 februari 1999, 9713103 BSTPL, voor zover daarbij het beroep tegen de bij de beslissing van burgemeester en wethouders van 13 september 1997 gehandhaafde weigering met bestuursdwang op te treden tegen het gebruik van het binnenterrein als parkeerplaats voor auto's ongegrond is verklaard;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Utrecht van 13 september 1997, 97.6005 JZ, voor zover dit strekt tot handhaving van de weigering met bestuursdwang op te treden tegen het gebruik van het binnenterrein als parkeerplaats voor auto's;
IV. draagt burgemeester en wethouders van Utrecht op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en dit aan belanghebbenden toe te zenden;
V. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
VI. gelast dat de gemeente Utrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 675,) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr P.J. Boukema, Voorzitter, en mr B. van Wagtendonk en mr F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 1999
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,