H01.98.1950.
Datum uitspraak: 17 DEC. I1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 26 oktober 1998 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Skarsterlân.
Bij besluit van 21 december 1994, medegedeeld bij brief van burgemeester en wethouders van 24 januari 1995, heeft de raad van de gemeente Skarsterlan (hierna: de gemeenteraad) afwijzend beslist op het verzoek van appellant om (aanvullende) vergoeding van planschade op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) als gevolg van de vestiging van een vuilstortinrichting (stortplaats “De Dolten", thans genaamd “De Wierde").
Bij besluit van 5 juli 1995 heeft de gemeenteraad het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 9 mei 1995, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 oktober 1998, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de gemeenteraad een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 december 1998, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 april 1999 heeft de gemeenteraad een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 1999, waar appellant, vertegenwoordigd door mr drs L.A. van Montfoort, gemachtigde, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door F. Kuil, beleidsmedewerker bij de gemeente, en mr D. de Klerk, werkzaam voor de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.1.1. Het geschil betreft een verzoek van appellant op grond van dit artikel om vergoeding van schade ten gevolge van de verwezenlijking van een vuilstortinrichting op een locatie die is gelegen in de nabijheid van de gronden waarop hij een melkveehouderij exploiteert. Gelet op het verhandelde ter zitting is in hoger beroep uitsluitend nog de wijze van taxatie aan de orde.
2.2. De gemeenteraad heeft, overeenkomstig advies van de SAOZ, de waarde van de verschillende bedrijfsonderdelen van appellant (de bedrijfswoning, de bedrijfsgebouwen en de gronden) voor en na de wijziging van het planologische regime afzonderlijk bepaald en op die wijze de waardevermindering van het geheel berekend. De rechtbank is van oordeel dat de gemeenteraad aldus niet onjuist heeft gehandeld. De rechtbank heeft daarbij aangesloten bij het standpunt van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB), die zij om advies heeft gevraagd, dat de benadering van de gemeenteraad recht doet aan het feit dat het waardedrukkend effect van de afvalberging niet voor alle onderdelen van het bedrijf even groot hoeft te zijn. Volgens de rechtbank is terecht afgezien van vergoeding voor het onderdeel "overige bedrijfsgebouwen" omdat de gebruiksmogelijkheden niet worden aangetast.
2.3. Appellant kan zich hiermee niet verenigen. Naar zijn mening is het niet juist om, waar het gaat om tot de huiskavel van een melkveehouderij behorende gronden, tot een splitsing aan de hand van afstanden te komen omdat die splitsing in het economisch verkeer niet zal worden gemaakt. Volgens appellant zal een redelijk denkende koper het geheel beoordelen en voor het gehele bedrijf, inclusief onderdelen die op zichzelf in mindere mate geschaad worden en ondanks het gegeven dat op zichzelf het productievermogen van de gronden niet geschaad hoeft te worden, minder betalen, waarbij hij denkt aan circa twintig procent. Appellant staat aldus een complexbenadering voor, waarbij het complex als geheel wordt bezien.
2.4. De Afdeling stelt in dit verband voorop dat in een geval als hier aan de orde als uitgangspunt heeft te gelden dat de gelaedeerde een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding wordt toegekend. Het is aan de gemeenteraad om daaraan invulling te geven en aan de rechter om de billijkheid te toetsen. Aan dit uitgangspunt kan onder omstandigheden recht worden gedaan door, zoals de gemeenteraad heeft gedaan, uit te gaan van een gesplitste benadering. Met name voor gronden acht de Afdeling het niet onjuist deze apart te bezien, waarbij, zoals de rechtbank heeft overwogen, een afstandscriterium wordt toegepast. Wat betreft de bedrijfsgebouwen heeft de gemeenteraad in dit geval alleen gekeken naar de exploitatiemogelijkheden van die gebouwen en niet naar andere factoren die van belang zijn voor de waarde ervan en die mogelijk als gevolg van de vestiging van de stortplaats worden beïnvloed. In zijn algemeenheid kan met betrekking tot de bedrijfsgebouwen niet worden gesteld dat de waarde van die gebouwen op geen enkele wijze nadelig door de vuilstortplaats wordt beïnvloed. Hoewel de waarde van de bedrijfsgebouwen primair samenhangt met de exploitatiemogelijkheden, valt immers niet uit te sluiten dat de nabijheid van de stortplaats een waardedrukkend effect heeft op de agrarische bedrijfsbebouwing, met name indien tussen de bedrijfsgebouwen en de schade ondervindende gronden een directe relatie bestaat danwel indien die bebouwing zich in de directe nabijheid van de stortplaats bevindt.
2.5. Gelet op het vorenoverwogene had de gemeenteraad een benadering waarbij rekening wordt gehouden met waardedrukkende factoren die zijn gelegen buiten de exploitatiemogelijkheden van de afzonderlijke onderdelen als zodanig, niet buiten beschouwing mogen laten nu niet op voorhand aannemelijk is dat door middel van een zodanige benadering de schadevergoeding op eenzelfde of lager bedrag zou uitkomen. De beslissing op bezwaar berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank had het beroep van appellant ook vanwege deze omstandigheid gegrond moeten verklaren. De rechtbank heeft dit miskend. Het hoger beroep is dan ook gegrond. Nu de rechtbank het door appellant bestreden besluit reeds om andere redenen heeft vernietigd, kan haar uitspraak met verbetering van gronden worden bevestigd. Voorzover de rechtbank heeft bepaald dat de gemeenteraad met inachtneming van haar uitspraak een nieuwe beslissing neemt, dient daarvoor te worden gelezen dat dit mede geschiedt met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling en voor een vergoeding van het griffierecht zijn termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestig de uitspraak van de rechtbank, met dien verstande dat de gemeenteraad een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
II. veroordeelt de gemeenteraad in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1.420,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Skarsterlân. te worden betaald aan appellant;
III. gelast dat de gemeente Skarsterlân. aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 315,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr J.M. Boll, Voorzitter, en mr B. van Wagtendonk en mr F.P. Zwart, Leden,
in tegenwoordigheid van mr R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 DEC 1999
Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State,
ivoor deze,