ECLI:NL:RVS:1999:AA4716

Raad van State

Datum uitspraak
15 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.99.0061
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J. Boukema
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • J.H. Grosheide
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huursubsidie en nabetaling van loon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht. De zaak betreft de vaststelling van de huurbijdrage voor de appellant A over het tijdvak van 1 juli 1993 tot 1 juli 1994. De Staatssecretaris had de huurbijdrage vastgesteld op een lager bedrag, waarbij hij rekening hield met een nabetaling van achterstallig loon die A in 1993 ontving. A verzocht om deze nabetaling buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van de huurbijdrage, maar de Staatssecretaris wees dit verzoek af op basis van zijn beleid, dat alleen nabetalingen van overheden buiten beschouwing laat.

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris geen objectieve rechtvaardiging had voor het onderscheid in behandeling tussen nabetalingen van overheidswege en particuliere nabetalingen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het beleid van de Staatssecretaris in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. De Afdeling oordeelde dat de behoefte aan een tegemoetkoming in de woonlasten voor beide groepen aanvragers gelijk is en dat het niet gerechtvaardigd is dat alleen fouten van de overheid geen gevolgen hebben voor de toepassing van de Wet individuele huursubsidie (Wih).

Het hoger beroep van de Staatssecretaris werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van A, die door een derde beroepsmatig rechtsbijstand had ontvangen. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 15 november 1999.

Uitspraak

Raad
van State
H01.99.0061.
Datum uitspraak: 15 NOV. 10399
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer, appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 25 november 1998 in het geding tussen: A te B en appellant.
1 . Procesverloop
Bij besluiten van 9 juli 1996 heeft appellant de aan A over het tijdvak van 1 juli 1993 tot 1 juli 1994 verstrekte huurbijdrage van f 3.240,-- nader vastgesteld op f 300,-- en een bedrag van f 2.940,-- teruggevorderd. Voorts heeft appellant de over het tijdvak van 1 juli 1994 tot 1 juli 1995 verstrekte huurbijdrage van f 3.600,-- nader vastgesteld op nihil en het teveel betaalde teruggevorderd.
Bij besluit van 8 november 1996 heeft appellant het hiertegen door A gemaakte bezwaar ten aanzien van het tijdvak van 1 juli 1994 tot 1 juli 1995 gegrond verklaard en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 november 1998, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het door A tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij fax van 6 januari 1999 hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 februari 1999. Deze fax en brief zijn aangehecht.
Bij brief van 15 april 1999 heeft A een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 1999, waar appellant, vertegenwoordigd door mevrouw W.M. Verburg, ambtenaar ten departemente, en A, vertegenwoordigd door mr J.J. van Ewijk, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet individuele huursubsidie (hierna: de Wih) kan de minister in de gevallen waarin het voor de huurder tot een bijzondere hardheid zou leiden, indien
bepaalde bestanddelen van zijn inkomen ingevolge artikel 10 eerste lid, in verband met artikel 1, onder d, en achtste lid, voor de toepassing van de desbetreffende huursubsidietabel mede in aanmerking worden genomen, van die bepalingen afwijken.
2.2. Het geding in hoger beroep beperkt zich tot de nadere vaststelling van de huurbijdrage over het tijdvak van 1 juli 1993 tot 1 juli 1994. Bij die vaststelling is appellant uitgegaan van het inkomen over 1993, omdat uit
gegevens van de belastinginspecteur was gebleken dat het inkomen over dat jaar meer dan 15% hoger was dan het inkomen over 1992. A beschikte in 1993 over een hoger inkomen omdat hij in dat jaar van zijn voormalig werkgever een nabetaling van achterstallig loon heeft ontvangen.
Dit achterstallig loon bestond uit een aanvulling op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en had betrekking op de jaren 1990 en 1991.
2.3. Het verzoek van Safharn om dit inkomen op de voet van artikel 24, voornoemd, bij de vaststelling van de huurbijdrage over het in geding zijnde tijdvak buiten beschouwing te laten, heeft appellant onder verwijzing naar het door hem terzake gevoerde beleid, neergelegd in een brief van 12 juli 1995 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, afgewezen. Volgens dit beleid wordt een eenmalige nabetaling onder bepaalde omstandigheden volledig buiten beschouwing gelaten. Dit geldt echter slechts voor nabetalingen afkomstig van overheden, bijvoorbeeld de nabetaling van een sociale zekerheidsuitkering. Nabetalingen die niet afkomstig zijn van overheden vallen in de particuliere sfeer en dus in de risicosfeer van de
aanvrager van huursubsidie zelf.
2.4. De rechtbank is evenwel terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat appellant geen argumenten heeft aangevoerd die een objectieve rechtvaardiging inhouden voor het onderscheid in behandeling tussen personen die een eenmalige nabetaling van overheidswege ontvangen en personen die, gelijk in casu, een achterstallig loon eerst krijgen nabetaald nadat zij dit in rechte hebben weten af te dwingen. De Afdeling acht het met name niet gerechtvaardigd dat alleen fouten van de overheid geen gevolgen hebben voor de toepassing van de Wih. Niet valt in te zien op welke gronden fouten die leiden tot nabetalingen die niet afkomstig zijn van overheden voor rekening en risico van de aanvrager zelf dienen te blijven. In beide gevallen kan immers niet altijd de aanvrager worden verweten dat een nabetaling in een later jaar heeft plaatsgevonden. Voorts wordt miskend dat de behoefte aan een tegemoetkoming in de woonlasten voor beide groepen aanvragers gelijk is.
2.4.1. De Afdeling deelt dan ook het oordeel van de rechtbank dat het beleid van appellant, voor zover daarbij bedoeld onderscheid wordt gemaakt, in strijd met het gelijkheidsbeginsel moet worden geacht.
2.5. Voor zover appellant zich heeft beroepen op een uitspraak van de Afdeling van 18 december 1995, no. RO1.92.1 270 en voorts op een uitspraak van 3 december 1998, no. H01.97.1293 (beide aangehecht),
overweegt de Afdeling dat dit beroep faalt. Appellant heeft immers in beide zaken, anders dan in het voorliggende geval, niet het beleid toegepast, zoals dat is neergelegd in meergenoemde brief van 12 juli 1995.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. De Afdeling acht termen aanwezig op appellant als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de door Salharn in hoger beroep gemaakte kosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak.
II. veroordeelt appellant in de door A in hoger beroep gemaakte kosten tot een bedrag van f 1.420,--, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient aan de Secretaris van de Raad van State (girorekening Raad van State 507590, onder vermelding van nummer H01.99.0061) te worden vergoed door de Staat der Nederlanden (de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer).
Aldus vastgesteld door mr P.J. Boukema, Voorzitter, en mr C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr J.H. Grosheide, Leden, in tegenwoordigheid van mr A.J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Verbeek
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 NOV. 1999
89-293. Verzonden:
Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,