H01.99.0159 t/m H01.99.0163.
Datum uitspraak: 15 oktober 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden appellant
tegen de uitspraken van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 16 december 1998 in de gedingen tussen:
1. [belanghebbende 1] te [woonplaats A]
2. [belanghebbende 2] te [woonplaats B]
3. [belanghebbende 3] te [woonplaats A]
4. [belanghebbende 4] te [woonplaats C]
5. [belanghebbende 5] te [woonplaats A]
(hierna: belanghebbenden)
en
appellant.
Bij onderscheiden, vrijwel gelijkluidende, besluiten van 26 november 1996, 19 juni 1997 en 20 juni 1997 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden (hierna: het bureau) de in geding zijnde verzoeken van belanghebbenden om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen.
Bij onderscheiden, vrijwel gelijkluidende, besluiten van 25 september, 7 april 1997, 17 oktober 1997 en 2 december 1997, heeft appellant de hiertegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Eén van deze besluiten en het advies van de Commissie voor bezwaar en beroep, waarnaar in deze besluiten wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij afzonderlijke, vrijwel gelijkluidende, uitspraken van 16 december 1998, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) de tegen deze besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard en bepaald dat binnen zes weken een nieuwe beslissing op het administratief beroep moet worden genomen. Eén van deze uitspraken is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft appellant bij gelijkluidende brieven van 26 januari 1999, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij vrijwel gelijkluidende brieven van 24 februari 1999. Eén van deze brieven van laatstgenoemde datum is aangehecht.
Bij brief van 25 maart 1999 is voor iedere zaak een memorie ingediend.
De zaak is na behandeling ter zitting op 26 juli 1999 door een enkelvoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een meervoudige kamer.
De Afdeling heeft de zaak wederom ter zitting behandeld op 10 augustus 1999, waar appellant, vertegenwoordigd door mr J. Hamer, gemachtigde, is verschenen. Belanghebbenden zijn niet ter zitting verschenen.
2.1. In elk van de hier aan de orde zijnde zaken heeft mr R. van Asperen, advocaat te Groningen, van het bureau een toevoeging verkregen voor rechtsbijstand aan de respectieve belanghebbenden ter zake van het indienen van een bezwaar- of beroepschrift ter verkrijging of behoud van een verblijfsrechtelijke titel in de zin van de Vreemdelingenwet. Vervolgens heeft mr Van Asperen in eik van deze zaken een toevoeging gevraagd ter zake van een bij de president van de arrondissementsrechtbank verzochte voorlopige voorziening in verband met de aanzegging aan de respectieve belanghebbenden Nederland binnen vier weken te verlaten.
In geschil is de afwijzing van deze aanvragen. Ter motivering van zijn besluiten heeft appellant erop gewezen dat, nu het gaat om nauw samenhangende rechtsbelangen, slechts tot afgifte van een afzonderlijke toevoeging wordt overgegaan indien is gebleken van substantiële werkzaamheden.
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat in dit geval sprake is van één rechtsbelang, te weten het verblijf van belanghebbenden in Nederland, dat een voorlopige voorzieningprocedure als een andere instantie moet worden beschouwd dan de bezwaar- c.q. beroepsprocedure en dat appellant, door de gevraagde toevoeging te weigeren, in strijd heeft gehandeld met artikel 32 van de Wrb en zijn daarop gebaseerde beleid.
2.3. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wrb kan het bureau de toevoeging weigeren indien het verzoek betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan de verzoeker aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging.
Ingevolge artikel 32 van de Wrb geldt de toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvan zij is afgegeven en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen.
2.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit de onder 2.3. weergegeven artikelen van de Wrb, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat, indien sprake is van verschillende rechtsbelangen ter zake waarvan rechtsbijstand wordt gevraagd, in beginsel meerdere toevoegingen moeten worden verstrekt, terwijl als sprake is van één rechtsbelang met één toevoeging kan worden volstaan, tenzij sprake is van verschillende procedures dan wel in geval van één procedure sprake is van meer dan één instantie als bedoeld in artikel 32 Wrb.
2.5. De Afdeling is van oordeel dat in het midden kan worden gelaten of sprake is van verschillende rechtsbelangen, daar in eik geval de voorlopige voorzieningprocedure hier als een andere procedure moet worden beschouwd dan de bezwaar- c.q. beroepsprocedure, zodat op grond van de in 2.3. weergegeven wetsartikelen, in onderlinge samenhang bezien, voor de voorlopige voorzieningprocedure in beginsel een nieuwe toevoeging dient te worden afgegeven.
De aanvraag voor een nieuwe toevoeging zal derhalve op de gebruikelijke wijze aan de diverse criteria, zoals neergelegd in de Wrb en het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria, dienen te worden getoetst. De omstandigheid dat door de rechtsbijstandverlener geen substantiële werkzaamheden zouden zijn verricht kan daarbij, voor zover dit niet onder één van de wettelijke weigeringsgronden is te brengen, geen rol spelen.
2. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat de respectieve besluiten op de administratieve beroepen niet in stand konden blijven, zij het dat naar het oordeel van de Afdeling niet sprake is van een andere instantie in dezelfde procedure maar van een andere procedure. De hoger beroepen zijn in zoverre dan ook ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen in zoverre, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.7. Bij ieder van de uitspraken heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van f 1420,00, ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten à f 710,00). Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank daarbij over het hoofd heeft gezien dat te dezen sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Afdeling stelt vast dat tegen de vijf nagenoeg identieke besluiten op beroep op vergelijkbare gronden beroep is ingesteld, waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde advocaat en de beroepen bij de rechtbank tegelijkertijd zijn behandeld. Onder deze omstandigheden had de rechtbank overeenkomstig artikel 3, tweede lid, van het Besluit in verbinding met onderdeel C2 van de Bijlage bij het Besluit in alle vijf beroepen in totaal een proceskostenveroordeling behoren uit te spreken van 1,5 punt x f 1420,00 = f 2130,00 in plaats van 5 x f 1420,00 = in totaal f 7100,00. Wat dit onderdeel betreft zijn de hoger beroepen gegrond en dienen de aangevallen uitspraken te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling op navolgende wijze appellant veroordelen in de proceskosten gemaakt in beroep.
2.8. Appellant dient in hoger beroep op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond wat betreft de in de uitspraken van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 16 december 1998, nrs. 9711472 WRB, 97/1508 WRB, 971711 WRB, 9711564 WRB en 9711745 WRB, uitgesproken proceskostenveroordelingen ten laste van appellant;
II. vernietigt de onder I. genoemde uitspraken wat betreft de uitgesproken proceskostenveroordelingen;
III. bevestig de onder I. genoemde uitspraken voor het overige;
IV. veroordeelt de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden in de door belanghebbenden in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal f 2130,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden dient derhalve aan elke belanghebbende te betalen f 426,00;
V. veroordeelt de raad voor rechtsbijstand in Leeuwarden in de door belanghebbenden in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal f 1065,00 (1,5 x f 710,00), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechisbijstand; de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden dient derhalve aan elke belanghebbende te betalen f 213,00.
Aldus vastgesteld door mr P. van Dijk, Voorzitter, en mr J.J.R. Bakker en mr M.R. Wijnholt, Leden,
in tegenwoordigheid van mr M.G. Tuinhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Tuinhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 1999
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,