Datum uitspraak: 0 8 november 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Buurtvereniging Amstelhoek te Amstelhoek, gemeente De Ronde Venen, appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 23 december 1998 in het geding tussen:
de leden van District 30 Utrecht e.o., alsmede de leden te Uithoorn van het Koninklijk Verbond van Ondernemingen in de Horeca en Aanverwante Bedrijven Koninklijke Horeca Nederland in de gemeenten Abcoude, De Ronde Venen en Uithoorn (hierna te noemen: KHN)
gedeputeerde staten van Utrecht.
Bij besluit van 21 november 1994 hebben burgemeester en wethouders van De Ronde Venen (hierna: burgemeester en wethouders) appellante een vergunning onder voorschriften als bedoeld in artikel 3a van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW) verleend.
Bij besluit van 3 november 1995 hebben gedeputeerde staten het hiertegen door appellante ingestelde administratief beroep gegrond verklaard, het besluit van burgemeester en wethouders wat betreft de voorschriften gedeeltelijk vernietigd, een nieuw voorschrift aan de vergunning verbonden en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 december 1998, verzonden op 24 december 1998, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) onder meer het door KHN tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 3 november 1995 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 februari 1999, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 februari 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 juni 1999 hebben gedeputeerde staten een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 1999, waar appellante, vertegenwoordigd door J.H. Röling, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door R. Blauw, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Namens KHN is verschenen mr drs K.M. van Holten, advocaat te Den Haag.
2.1. In geschil zijn de voorschriften als bedoeld in artikel 3a van de DHW die burgemeester en wethouders bij besluit van 21 november 1994 hebben verbonden aan de op 21 april 1988 aan appellante verleende vergunning.
2.2. Uit de uitspraken van de Afdeling van 11 maart 1996 (AB 1997, 87) en van 24 december 1998 (AB 1999, 159) volgt dat het verbinden van voorschriften en beperkingen aan een vergunning die op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW vóór 1 juni 1991 is verleend, gelet op het dwingende karakter van artikel 11, eerste volzin, van de Wet van 24 januari 1991, Stb. 54, tot wijziging van de DHW, na 1 maart 1992 nog slechts mogelijk is op grond van artikel 3a, vierde lid, van de DHW, indien dit in verband met een wijziging in de plaatselijke of regionale omstandigheden nodig is. Hetgeen namens KHN ter zitting omtrent deze wetswijziging is gesteld, geeft de Afdeling geen aanleiding de jurisprudentie die is neergelegd in genoemde uitspraken te herzien.
2.3. Gesteld noch gebleken is dat de bestaande plaatselijke of regionale omstandigheden zijn gewijzigd.
2.4. Gelet hierop waren burgemeester en wethouders niet bevoegd de bestaande vergunning te wijzigen. De rechtbank heeft het besluit van gedeputeerde staten op onjuiste gronden vernietigd en miskend dat het besluit van burgemeester en wethouders van 21 november 1994 niet in stand kan blijven. Hieruit volgt dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover vernietiging van het besluit van burgemeester en wethouders van 21 november 1994 achterwege is gebleven. Voor het overige moet de uitspraak met verbetering van gronden worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van burgemeester en wethouders van 21 november 1994 alsnog vernietigen.
2.5. Nu niet gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten, is er geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 23 december 1998, 95/4143 Horec, voor zover daarbij vernietiging van het besluit van burgemeester en wethouders van 21 november 1994 achterwege is gebleven;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van 21 november 1994;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. gelast dat de provincie Utrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 630,--) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr P. van Dijk, Voorzitter, en mr C. de Gooijer en mr C.A. Terwee-van Hilten, Leden,
in tegenwoordigheid van mr P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 1999
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,