ECLI:NL:RVS:1999:AA5042

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.98.1526
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding rechtsbijstand en proceskosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellant tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de vergoeding voor rechtsbijstand die appellant heeft verleend op basis van een toevoeging. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen een besluit van de Raad voor rechtsbijstand ongegrond verklaard. De Raad voor rechtsbijstand had de vergoeding voor de verleende rechtsbijstand vastgesteld, maar deze was verlaagd vanwege een aanspraak op betalingen van derden. Appellant betoogde dat de rechtbank had miskend dat zijn cliënte recht had op de proceskostenvergoeding en dat de verrekening van deze kosten niet bij hem gelegd kon worden. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank en de Raad voor rechtsbijstand ten onrechte hadden geoordeeld dat er een basis was voor verrekening van de vergoeding. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de Raad voor rechtsbijstand, en droeg de Raad op om een nieuwe beslissing te nemen. Tevens werd de Raad voor rechtsbijstand veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan appellant.

Uitspraak

Raad van State
H01.98.1526.
Datum uitspraak:
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, kantoor houdend te B, appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 24 juni 1998 in het geding tussen: appellant
en de Raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 1997 heeft het Bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch (hierna: het bureau) de vergoeding voor door appellant op basis van een aan hem afgegeven toevoeging van 10 oktober 1996 verleende rechtsbijstand vastgesteld.
Bij besluit van 10 november 199 7 heeft de Raad voor rechtsbijstand te 's-Hgrtogenbosch (hierna: de raad) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor bezwaar en beroep van de raad, waarnaar in dit besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 24 juni 1998, verzonden op 2 juli 1998, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 1998, hoger beroep ingesteld. Dit bericht is aangehecht.
Bij brief van 9 november 1998 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 1999, waar appellant in persoon en de raad, vertegenwoordigd door mr J.H. Dubach, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) ontvangen rechtsbijstandverleners voor de door hen op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand een vergoeding volgens regels te stellen bij algemene maatregel van bestuur. Ingevolge het tweede lid wordt de voor de rechtzoekende vastgestelde eigen bijdrage op de in het eerste lid bedoelde vergoeding in mindering gebracht. In het derde lid is bepaald dat - voor zover hier van belang - bij de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld omtrent de vaststelling vande vergoeding.
Krachtens die bepaling is het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 1994 (hierna: het Bvr) vastgesteld. Ingevolge het bij het besluit van 18 juli 1996 (Stb 422) vastgestelde en op 21 augustus 1996 in werking getreden derde lid van artikel 57 daarvan worden, indien de rechtsbijstandverlener blijkens zijn opgave aan het bureau recht heeft op betalingen van derden voor de kosten van de verlening van rechtsbijstand, anders dan op de voet van artikel 57b, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering of van artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, deze bedragen tot ten hoogste het bedrag van de overeenkomstig dit besluit vastgestelde vergoeding op die vergoeding in mindering gebracht.
2.2. De procedure, waarvoor toevoeging is verleend, eindigde met een vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda, waarbij - voor zover hier van belang - het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen werd veroordeeld om aan een cliënte van appellant de proceskosten tot een bedrag van f 1.420,00 te vergoeden. Artikel 57b, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, noch artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, was in deze zaak van toepassing.
2.3. Bij de vaststelling van de aan appellant uit te betalen vergoeding heeft het bureau de voor appellant op de voet van artikel 37, tweede lid, van de Wrb berekende vergoeding, voor zo ver thans van belang, met toepassing van artikel 57, derde lid, van het Bvr verlaagd met f 1.310,00 wegens een aanspraak op betalingen van derden. De raad heeft het tegen dit besluit gerichte administratieve beroep ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat die bepaling ook van toepassing is, indien de rechter de proceskostenveroordeling niet ten gunste van de griffier heeft uitgesproken.
2.4. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank door het beroep daartegen te verwerpen heeft miskend dat niet hij, doch zijn cliënte aanspraak heeft op de proceskostenvergoeding, zodat van een verrekening van dit bedrag met de toevoegingsvergoeding geen sprake kan zijn. Weliswaar kan, aldus appellant, verrekening plaatsvinden op voet van artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 57b, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doch - indien deze weg niet door de griffier (lees: de rechtbank) is gevolgd -dient het risico dat de incasso van de proceskosten met zich brengt niet bij de rechtshulpverlener te worden gelegd.
2.5. De tekst van artikel 57, derde lid, van het Bvr biedt geen basis voor verrekening van de rechtstreeks aan de rechtzoekende toegekende vergoeding met de door het bureau aan de rechtsbijstandverlener te vergoeden bijdrage. Uit de Nota van Toelichting op deze bepaling blijkt dat onder "derden" moet Worden verstaan "anderen dan de rechtzoekende aan wie de rechtsbijstandverlener is toegevoegd en het bureau". Ook overigens is voor verrekening als door het bureau is verricht geen grondslag in de wet aan te wijzen. Verrekening zonder wettelijke grondslag is niet geoorloofd. De Raad en de rechtbank hebben dat miskend.
2.6. Gelet op het voorgaande, is het hoger beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van de raad van 10 november 1997 vernietigen.
2.7. De Raad dient op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
1. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ‘+s-Hertogenbosch van 24 juni 1998, AWB 97111158 WRB;
2. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
3. vernietigt het besluit van de Raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch van 10 november 1997, beroepnummer 971025;
4. draagt de Raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch op met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene een nieuwe beslissing op het bij hem ingestelde beroep te nemen;
5. gelast dat de Raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep betaalde griffierecht (f 5 15,00) vergoedt;
6. veroordeelt de Raad voor de rechtsbijstand in de door appellant in
verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 270,40.
Aldus vastgesteld door mr R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op .25 nov. 1999
45-209.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,