Datum uitspraak: 23 november 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de gemeenteraad van Utrecht, appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 3 maart 1999 in het geding tussen:
1. Volker Stevin Materieel B.V. te Spaarndam,
2. Koninklijke Stevin Wegenbouw B.V. te Utrecht,
3. Koninklijke Volker Stevin N.V. te Rotterdam,
Bij besluit van 27 augustus 1996 hebben burgemeester en wethouders van Utrecht met toepassing van artikel 8a van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg) aan appellant voorgesteld om onder meer de percelen Taatsendijk 1 a, 1 b en 1 e alsmede Groenewoudsedijk 10 te Utrecht van Volker Stevin Materieel B.V. te Spaarndam aan te wijzen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.
Tegen dit besluit hebben Volker Stevin Materieel B.V. te Spaarndam, Koninklijke Stevin Wegenbouw B.V. te Utrecht en Koninklijke Volker Stevin N.V. (hierna tezamen: Stevin) bezwaar gemaakt bij burgemeester en wethouders.
Bij besluit van 3 oktober 1996 heeft appellant onder meer deze percelen van Volker Stevin Materieel B.V. aangewezen in vorenbedoelde zin. Dit besluit en het voorstel van burgemeester en wethouders van 23 september 1996, waarnaar in dit besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Het bezwaar dat Stevin tegen het besluit van 27 augustus 1996 heeft gemaakt wordt ingevolge artikel 9a, tweede lid, van de Wvg geacht te zijn gericht tegen het raadsbesluit van 3 oktober 1996.
Bij besluit van 3 april 1997 heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Bezwaarschriftencommissie van appellant van 24 maart 1997, waarnaar in dit besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 maart 1999, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 april 1999, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 mei 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 juli 1999 heeft Stevin een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 1999, waar appellant, vertegenwoordigd door mr C.M. Mulder en mr H.W. Langebeeke, ambtenaren van de gemeente, en Stevin, vertegenwoordigd door mr J. Hoekstra, advocaat te Amsterdam, en mr A.M.J. Vos, bedrijfsjurist bij Stevin, zijn verschenen.
2.1. Artikel 8 van de Wvg luidde tot 1 januari 1998 als volgt: " 1. De gemeenteraad kan bij met redenen omkleed besluit gronden aanwijzen waarop van toepassing zijn de artikelen 10, met dien verstande dat de in het tweede lid, onder d, bedoelde verplichting moet zijn ontstaan voor de dagtekening van dat besluit, 11-24, 26 en 27, voor zover die gronden nog niet zijn opgenomen in een ter inzage gelegd ontwerp van een structuurplan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, of van een bestemmingsplan, waarbij aan de betrokken gronden een gewijzigde bestemming wordt toegedacht onderscheidenlijk gegeven. Bij het raadsbesluit behoort een kaart waarop de betrokken gronden en de aan die gronden toegedachte bestemming zijn aangeduid.
2. Voor een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid komen alleen in aanmerking gronden waaraan bij dat raadsbesluit een niet-agrarische bestemming wordt toegedacht en waarvan het gebruik afwijkt van de toegedachte bestemming. ( ... )."
2.2. De betrokken percelen maken deel uit van het gebied Leidsche Rijn - een zogenoemde Vinex-lokatie - dat moet worden ontwikkeld tot een stedelijk gebied. Appellant heeft aan deze percelen de bestemming gemengde doeleinden toegedacht.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze aanduiding van de "bestemming", aangezien het in wezen gaat om meerdere bestemmingen voor het geheel van de onder het voorkeursrecht gebrachte percelen, en derhalve niet uitgesplitst per perceel, niet alleen in strijd is met de tekst van artikel 8, eerste lid, van de Wvg, maar bovendien aan het tweede lid van dit artikel deels zijn betekenis ontneemt.
2.4. De Afdeling deelt dat oordeel niet.
2.5. In de eerste fase van ruimtelijke planvorming zal namelijk doorgaans de toegedachte bestemming op perceelsniveau nog niet geheel (kunnen) vaststaan. Er is immers nog geen ontwerp-bestemmingsplan voorhanden waaruit die duidelijkheid blijkt. De gemeente zal er in de praktijk dan ook niet aan ontkomen bij de omschrijving van de toegedachte bestemming een vrij algemene en abstracte formulering te hanteren. Indien met het vestigen van het voorkeursrecht zou moeten worden gewacht totdat een per perceel uitgewerkte gedetailleerde bestemming voorhanden is, zouden de doelstellingen van het voorkeursrecht niet kunnen worden gerealiseerd. Aan de toepassing van artikel 8, eerste lid, Wvg is derhalve inherent dat van de toekomstige bestemming nog slechts een globaal beeld bestaat. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de door appellant aan de betrokken percelen toegedachte globale bestemming niet in strijd is met de tekst of doelstelling van artikel 8, eerste lid, Wvg.
2.6. Voorts is de Afdeling van oordeel dat het Masterplan Leidsche Rijn, dat door appellant is vastgesteld op 29 juni 1995 en dat, gelet op het voorstel van burgemeester en wethouders van 23 september 1996, mede aan het besluit van 3 oktober 1996 tot vestiging van het voorkeursrecht ten grondslag is gelegd, de uitgangspunten bevat voor de gewenste planologische invulling van het gebied Leidsche Rijn. Uit het Masterplan blijkt onder meer dat geen plaats meer is toegedacht aan milieuhinderlijke industrie, zoals de ter plaatse gelegen asfaltcentrale van Stevin. De toegedachte bestemming voor de betrokken percelen wijkt af van het huidige gebruik, zodat aan artikel 8, tweede lid, Wvg wordt voldaan.
2.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen en het beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.8. De Afdeling acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietig de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 3 maart 1999, reg.nr. 97/1788 BSTPL;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr W.M.G. Eekhof-de Vries, Voorzitter, en mr F.P. Zwart en mr J.H. Grosheide, Leden, in tegenwoordigheid van mr G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Eekhof-de Vries W.g. Boot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 1999
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,