Raad vanState
H01.99.0554.
Datum uitspraak: .30 december 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "Hardy Beheer B.V." en "Hesim Holding B.V" beide te Amsterdam, appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van
5 maart 1999 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 18 december 1996 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Zuid, thans stadsdeel Amsterdam Oud Zuid, van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) meegedeeld dat het met het bestemmingsplan "Museumplein e.o" strijdige gebruik voor bedrijfsdoeleinden van de woningen Paulus Potterstraat 30 11, 111 en IV hoog te Amsterdam wordt gedoogd, echter alleen voor zolang deze woningen door appellante Hardy Beheer B.V. worden gebruikt.
Bij besluit van 23 september 1997 heeft het dagelijks bestuur het hiertegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Algemene Bezwaar- en Beroepscommissie van 1 augustus 1997, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 5 maart 1999, verzonden op 5 maart 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 14 april 1999, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 mei 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 juli 1999 heeft het dagelijks bestuur een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 1999, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr T.G. te Raaij, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door P. van Duimen en mr M.M. Neerincx, ambtenaren bij het stadsdeel, zijn verschenen.
2.1. Evenals in beroep is in hoger beroep de kern van het betoog van appellanten dat het bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde gedoogbesluit ten onrechte is beperkt tot het gebruik van de woningen als kantoorruimte door appellante Hardy Beheer B.V.
2.2. Het gebruik van de woningen in het betrokken pand - dat eigendom is van appellante Hesim Holding B.V. - als kantoorruimte door appellante Hardy Beheer B.V. is - hetgeen ook niet is betwist - in strijd met de voor het perceel ingevolge het bestemmingsplan "Museumplein e.o." geldende bestemming "Woondoeleinden (W)".
Ingevolge artikel 17, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en de zich daarop bevindende bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de bestemming.
Ook het onderhavige gebruik wordt door dit verbod getroffen. De betrokken woonruimten mochten weliswaar tussen 1 juli 1993 en 6 november 1993 - de zogenoemde Genet-periode - zonder vergunning als bedoeld in de Huisvestingswet aan de woonbestemming worden onttrokken, omdat, naar volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 1996, no. H01.96.0126/Q01, in het betrokken stadsdeel in die periode hiertoe geen verbod heeft gegolden. Deze omstandigheid laat, anders dan appellanten blijkbaar hebben willen betogen, de gelding van het bestemmingsplan en de daarbij behorende voorschriften echter onverlet.
2.3. Hieruit volgt dat het dagelijks bestuur bevoegd was om handhavend tegen het gebruik door appellante Hardy Beheer B.V. op te treden.
Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie.
2.4. In dit geval heeft het dagelijks bestuur blijkbaar in de hiervoor - in de voorlaatste volzin van rechtsoverweging 2.2 -omschreven omstandigheid aanleiding gezien om niet handhavend op te treden tegen het op grond van het bestemmingsplan illegale gebruik van de woningen ais kantoorruimte voor zolang dit geschiedt door appellante Hardy Beheer B.V.
2.5. Appellanten hebben betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur in die omstandigheid evenwel aanleiding had behoren te zien om geheel af te zien van handhavend optreden en dat dit bestuur het gedogen derhalve niet mocht beperken tot het gebruik als kantoorruimte door appellante Hardy Beheer B.V. Volgens appellanten volgt uit de hiervoor vermelde uitspraak dat het dagelijks bestuur niet wegens strijd met het bestemmingsplan tegen het gebruik als kantoor mag optreden en dat hij zal moeten medewerken aan legalisering. Uit de rechtmatigheid van de woningonttrekking vloeit voort, aldus appellanten, dat het dagelijks bestuur zijn bevoegdheid om daartegen handhavend op te treden prijs moet geven. Voorts hebben zij gesteld dat het dagelijks bestuur in andere gevallen ruimhartiger gedoogt, dan wel meewerkt aan herziening van het bestemmingsplan, en dat bovendien vanwege het stadsdeel het vertrouwen is gewekt dat die handelwijze ook in alle andere zogenoemde Genet-gevallen, althans in dit geval, zal worden gevolgd. Door in dit geval anders te beslissen heeft het dagelijks bestuur het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel geschonden, hetgeen de rechtbank eveneens heeft miskend, aldus appellanten.
2.6. Het betoog van appellanten treft geen doel.
2.6.1. Het bestemmingsplan zelf voorziet niet in een mogelijkheid tot legalisering van het illegale gebruik. Vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kon, anders dan appellanten willen, niet worden verleend, reeds omdat er geen voorbereidingsbesluit gold of een herziening van het bestemmingsplan in procedure was gebracht. In zoverre was legalisering dus niet mogelijk.
2.6.2. Ook legalisering door herziening van het bestemmingsplan lag niet in het verschiet. Uit de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling kan een gehoudenheid tot legalisering door planherziening of anderszins niet voortvloeien, reeds omdat die uitspraak betrekking heeft op woonruimteonttrekking als bedoeld in de Huisvestingswet, waarbij andere belangen aan de orde zijn dan die van een goede ruimtelijke ordening. Om dezelfde reden kan uit die uitspraak evenmin een gehoudenheid voortvloeien om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik onbeperkt te gedogen. Bovendien strookt legaliseren dan wel gedogen van dat gebruik niet met het planologische beleid dat door het stadsdeelbestuur werd en wordt gevoerd, omdat dit is gericht op handhaving van de woonfunctie. Niet valt in te zien dat dat beleid niet mocht worden gevoerd op de grond dat de woonruimte-onttrekking in de zogenoemde Genet-periode rechtmatig heeft kunnen plaatsvinden. De rechtmatigheid daarvan vloeide niet voort uit de omstandigheid dat daartoe vergunning was of behoorde te worden verleend, maar enkel uit de omstandigheid dat in die periode geen verbod gold, hetgeen door het stadsdeelbestuur evenwel niet was gewild en waarop het beleid dan ook niet was gericht. Voor een verplichting om naar aanleiding van die omstandigheid een ander beleid te voeren is geen grond aanwezig. Ook in het bepaalde in artikel 35, tweede lid, van de Huisvestingswet en het op basis daarvan door het stadsdeelbestuur gevoerde beleid, neergelegd in de Beleidsnota woningonttrekking 1992, is die grond niet gelegen
2.6.3. De stelling van appellanten dat het dagelijks bestuur in gelijke gevallen anders handelt, is niet aannemelijk geworden. Het pand […]straat […], waar appellanten in dit verband naar hebben verwezen, ligt in het gebied waarvoor het bestemmingsplan "Noorder Amstelkanaal" in procedure was, en is dus niet rechtens op een lijn te stellen met het onderhavige geval. Het beroep van appellanten op de daarop betrekking hebbende uitspraak van de Afdeling 10 juli 1997, no. E01.95.01 58, treft derhalve geen doel. Dat in het kader van die procedure, dan wel anderszins, vanwege het stadsdeelbestuur het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat met het bestemmingsplan strijdig gebruik in alle zogenoemde Genetgevallen, dan wel in het onderhavige geval, zou worden gelegaliseerd dan wel onbeperkt zou worden gedoogd, is niet staande te houden. Aan de opmerkingen die in die procedure vanwege het stadsdeelbestuur zijn gemaakt, kan niet de betekenis worden toegekend die appellanten daaraan willen hechten. Zij hadden een veel beperktere strekking.
2.7. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat hier geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan kon worden verlangd dat het dagelijks bestuur op voorhand onvoorwaardelijk afziet van handhavend optreden. Hetgeen appellanten verder nog naar voren hebben gebracht leidt niet tot een ander oordeel. Met de rechtbank moet dan ook worden geconcludeerd dat er geen grond aanwezig was die het dagelijks bestuur ertoe moest brengen de betwiste voorwaarde van het gedoogbesluit achterwege te laten en het gebruik als kantoorruimte onbeperkt te gedogen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr W.M.G. Eekhof-de Vries, Voorzitter, en mr J.H. Grosheide en mr C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr M. Groverman, ambtenaar van Staat.
w.g. Eekhof-de Vries w.g. Groverman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 1999
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,