ECLI:NL:RVS:1999:AD8432

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.98.128
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.Th. B. van der Meer
  • D.B.G. van D.
  • J.W. W. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking voorwaardelijke toevoeging rechtsbijstand echtscheiding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad voor rechtsbijstand te Den Haag tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. De zaak betreft de intrekking van een voorwaardelijke toevoeging voor rechtsbijstand aan [aanvrager] in het kader van een echtscheiding. De Raad voor rechtsbijstand had op 6 december 1996 de voorwaardelijke toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat de financiële situatie van [aanvrager] zou zijn verbeterd door een vordering op haar ex-echtgenoot. De rechtbank had in een eerdere uitspraak op 14 mei 1998 deze intrekking vernietigd, maar de Raad voor rechtsbijstand ging in hoger beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 januari 1999 behandeld. De Afdeling oordeelt dat bij de beoordeling van de financiële draagkracht van [aanvrager] de vordering op haar ex-echtgenoot moet worden meegeteld, en dat de intrekking van de toevoeging terecht was. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat het vermogen van [aanvrager] onder de wettelijke grens bleef. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van [aanvrager] alsnog ongegrond wordt verklaard.

Uitspraak

Raad
van State
H01.98.1288
Datum: 12 maart 1999
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Raad voor rechtsbijstand te Den Haag (appellant) tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 14 mei 1998 in het geding tussen:
[aanvrager] te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 december 1996 heeft het Bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor de rechtsbijstand te Den Haag de aan [aanvrager] (Hierna: [aanvrager]) verstrekte voorwaardelijke toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft [aanvrager] beroep ingesteld. Bij besluit van 13 juni 1997 heeft appellant het beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het daaraan ten grondslag gelegde advies van Commissie bezwaar en beroep van de Raad voor rechtsbijstand van 12 juni 1997, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 14 mei 1998, verzonden op 18 mei 1998, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 juni 1998, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 1998, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 augustus 1998. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 oktober 1998 heeft [aanvrager] een memorie van antwoord ingediend.
Appellant heeft bij brief van 27 oktober 1998 gerepliceerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 1999, waar appellant, vertegenwoordigd door mr A.Th. B. en [aanvrager] in persoon, bijgestaan door mr D.B.G. van D. en mr J.W. W., beiden advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt, indien het verzoek om een toevoeging betrekking heeft op rechtsbijstand ter zake van echtscheiding, voorwaardelijk toegevoegd, tenzij aanstonds blijkt dat beide partijen voor een toevoeging in aanmerking komen.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de financiële draagkracht van de verzoeker zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt, of dat de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kon verhalen op een derde, het bureau geen definitieve toevoeging afgeeft.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb - voor zover hier van belang - wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste ƒ 20.000,-.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr) worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voorzover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het vorige lid, als schulden in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en onder a, van het Bdr wordt voor de vaststelling van het vermogen niet in aanmerking genomen de waarde in vrij opgeleverde staat van de eigen woning die de rechtzoekende bewoont of, in geval van opheffing van de gezamenlijke huishouding, bewoond heeft, voor zover deze waarde, na aftrek van het nog niet afgeloste bedrag van de daarop gevestigde hypotheek of hypotheken, minder dan ƒ 75.000,- bedraagt.
2.2. Aan [aanvrager] was een voorwaardelijke toevoeging toegekend voor rechtsbijstand terzake van echtscheiding. Volgens de beschikking van de rechtbank van 22 november 1995, waarbij onder meer de echtscheiding is uitgesproken tussen [aanvrager] en haar echtgenoot, komt [aanvrager] een vordering toe op haar ex-echtgenoot van ƒ 41.250,-, de helft van de overwaarde van de echtelijke woning. Volgens die beschikking mag de ex-echtgenoot met deze schuld wegens overbedeling verrekenen het deel van de belastingschuld en van het kontinu-krediet, waarvoor [aanvrager] aansprakelijk is. Dit betreft respectievelijk bedragen van ƒ 5.500,- en ƒ 20.000,-. Hierdoor resteert voor [aanvrager] een vordering ter waarde van ƒ 15.750.-. Geweigerd is de voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve toevoeging, omdat ten gevolge van de aan [aanvrager] toekomende vordering terzake van overbedeling van ƒ 41.250,- de financiële draagkracht van [aanvrager] zodanig was toegenomen dat deze de in artikel 34, tweede lid, van de Wrb genoemde vermogensgrens van ƒ 20.000,- overschreed.
2.3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het vermogen van [aanvrager] blijft onder de voor haar ingevolge artikel 34 van de Wrb geldende grens. Uitgegaan moet worden van de vermogenspositie van [aanvrager] zoals weergegeven in de beschikking van de rechtbank waarbij de echtscheiding is uitgesproken. Daaruit, alsmede uit de overige dossiergegevens, kan niet anders worden afgeleid dan dat het vermogen van [aanvrager] bestaat uit een vordering van ƒ 15.750,- op haar ex-echtgenoot, aldus de rechtbank.
2.4. Appellant kan zich hiermee niet verenigen. Hij stelt zich op het standpunt dat niet moet worden uitgegaan van het resultaat van de uiteindelijke verdeling, maar van de vermogensbestanddelen die aan de verdeling ten grondslag hebben gelegen. Daarbij dienen schulden die op grond van de Wrb niet gesaldeerd mogen worden, buiten beschouwing te blijven.
2.5. De Afdeling overweegt als volgt. Niet in geschil is dat bij de beslissing omtrent het verlenen van een definitieve toevoeging aan [aanvrager] voor de vaststelling van haar vermogen bepalend is het moment waarop de rechtsbijstand is beëindigd. Artikel 9, tweede lid, van het Bdr bepaalt welke schulden op het vermogen in mindering kunnen worden gebracht. Er is geen grond voor het oordeel dat dit artikel geen toepassing vindt bij de vaststelling van het vermogen nadat de rechtsbijstand is beëindigd. Vast staat dat het kontinu-krediet geen schuld is die ingevolge artikel 9, tweede lid, bij de vaststelling van het vermogen in aanmerking dient te worden genomen. Derhalve dient het met het kontinu-krediet gemoeide bedrag van ƒ 20.000,- niet op de vordering van [aanvrager] wegens overbedeling in mindering te worden gebracht. Het standpunt van appellant dat het vermogen van [aanvrager] de wettelijke grens overschrijdt is reeds daarom juist.
2.6. [aanvrager] heeft in haar reactie op het hoger-beroepschrift van appellant een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 9, derde lid, aanhef en onder a, van het Bdr en gesteld dat na aftrek van het bedrag van ƒ 75.000,- op de overwaarde van de voormalig echtelijke woning voor haar slechts een vermogen resteert dat ver onder de wettelijke grens ligt. Dit beroep treft echter geen doel. Zoals de toelichting op artikel 9 vermeldt, berust de vrijstelling van een deel van het vermogen in de eigen woning op de overweging dat het te gelde maken van het in de eigen woning aanwezige vermogen een voor de hypotheekgever aanvaardbare marge in de waarde vereist. Tussen [aanvrager] en haar echtgenoot heeft echter als gevolg van de beschikking van de rechtbank van 22 november 1995 al een verdeling van het vermogen in de eigen woning plaatsgevonden. Voor toepassing van het bepaalde in artikel 9, derde lid, van het Bdr is derhalve geen plaats meer.
2.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [aanvrager] alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 14 mei 1998, AWB 97/8416 WRB;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [aanvrager] alsnog ongegrond.
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 1999.
H01.98.1288 1