Raad van State
H01.99.0373.
Datum uitspraak: 5 JAN 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Sassenheim, appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 9 februari 1999 in het geding tussen:
appellanten
en
gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
1 Procesverloop
Bij besluit van 3 september 1997, voor zover hier van belang, hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten), met toepassing van artikel 16, vierde lid, aanhef en onder b, van de Verordening Provinciaal Stadsvernieuwingsfonds Zuid-Holland (hierna: de Verordening): - de uitvoeringskosten voor het gehele project tot verplaatsing van het bloembollenbedrijf W. Molenaar en Zn. B.V. vanuit de panden Hoofdstraat 122 en 135 te Sassenheim naar een locatie in de gemeente Voorhout vastgesteld op f 1.054.733,--; - burgemeester en wethouders ontheffing verleend met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Regeling behorende bij de Verordening tot het gebruiken van f 502.000,-- uit het saldo van het gemeentelijk fonds ten behoeve van het project; - overeenkomstig de bestuurlijke afspraken van 5 februari 1997 de gemeentelijke bijdrage uit de algemene middelen gehandhaafd op afgerond f 132.000,-- en de te verlenen bijdrage vastgesteld op f 420.733,--.
Bij besluit van 27 april 1998 hebben gedeputeerde staten het hiertegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 februari 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het bedrag van de door gedeputeerde staten te verlenen subsidie uit het Provinciaal Stadsvernieuwingsfonds Zuid-Holland voor de verplaatsing van het bedrijf W. Molenaar en Zn B.V. uit het pand Hoofdstraat 122 te Sassenheim wordt bepaald op f 493.483,--. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 10 maart 1999, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 mei 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 juli 1999 hebben gedeputeerde staten een memorie van antwoord en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 1999, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr R. Lever, advocaat te Leiden, vergezeld van mr R.M. Deuling, ambtenaar der gemeente, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door V.J.J.A. Gijsbers en W.M. Bolte, beiden ambtenaar der provincie, zijn verschenen.
2.1 Ingevolge artikel 16, vierde lid, aanhef en onder b, van de Verordening kunnen gedeputeerde staten alleen dan een bijdrage verlenen die lager is dan de gereserveerde bijdrage, indien de subsidiabele kosten van de activiteit lager zijn dan ten tijde van de reservering werd aangenomen.
2.2 De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat de subsidiabele kosten lager zijn uitgevallen dan geraamd en dat derhalve het in geding zijnde besluit in strijd is met artikel 16, vierde lid, van de Verordening en niet in stand kan blijven. Zij heeft aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien en heeft de te verlenen bijdrage niet gesteld op het bedrag van de gereserveerde bijdrage, zijnde f 566.233,--, doch lager. Daartoe heeft zij overwogen dat het bedrag van de te verlenen subsidie uit het oogpunt van billijkheid f 493.483,-- dient te bedragen, gezien enerzijds het feit dat appellanten er voordeel van hebben ondervonden dat gedeputeerde staten bij de bekostiging van het project medewerking hebben verleend aan het afwijken van de toepasselijke regelgeving en anderzijds de in de regelgeving beoogde verdeling van kosten.
2.3 Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de wijze waarop de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien. Appellanten hebben - ten betoge dat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven - aangevoerd dat, aangezien gedeputeerde staten op 22 april 1997 voor het project een bedrag van f 566.233,-- hebben gereserveerd en naar het oordeel van de rechtbank de situatie, bedoeld in artikel 16, vierde lid, aanhef en onder b, van de Verordening zich in dit geval niet voordoet, de te verlenen bijdrage op dat bedrag had dienen te worden vastgesteld. Zij hebben de Afdeling verzocht aldus zelf in de zaak te voorzien.
2.4 De Afdeling constateert dat gedeputeerde staten geen hoger beroep hebben ingesteld. Voorts stelt de Afdeling vast dat zij hetgeen appellanten hebben aangevoerd tegen de wijze waarop de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien, kan beoordelen zonder dat zij behoeft te treden in een beoordeling van de overwegingen welke de rechtbank hebben geleid tot het oordeel dat de beslissing op bezwaar niet in stand kan blijven. Onder deze omstandigheid dient, gelet op artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de vernietiging van de beslissing op bezwaar in hoger beroep als een gegeven te worden beschouwd.
De wijze waarop de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak heeft voorzien, kan niet anders dan aldus worden begrepen dat zij op basis van een billijkheidsoordeel de subsidie in afwijking van de bepalingen van de Verordening heeft bepaald. Het op een dergelijke wijze voorbijgaan aan de toepasselijke regelgeving kan echter niet worden aanvaard, zodat de uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven.
2.5 Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover bestreden, dient te worden vernietigd. Gelet op het voorgaande, had de door gedeputeerde staten te verlenen bijdrage niet lager mogen worden vastgesteld dan de gereserveerde bijdrage, zijnde f 566.233,--. Aldus zal de Afdeling doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen.
2.6 Gedeputeerde staten dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 9 februari 1999, AWB 9814357 VEROR, voor zover daarbij is bepaald dat het bedrag van de door gedeputeerde staten te verlenen subsidie uit het Provinciaal Stadsvernieuwingsfonds Zuid-Holland voor de verplaatsing van het bedrijf W. Moolenaar en Zn. B.V. uit het pand Hoofdstraat 122 te Sassenheim wordt bepaald op f 493.483,--;
II. bepaalt dat de te verlenen bijdrage wordt bepaald op f 566.233,--;
III. veroordeelt gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1.420,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 675,--) vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr E. Korthals Altes en mr F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van
mr R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op
128-119.
Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,