ECLI:NL:RVS:2000:AA4615

Raad van State

Datum uitspraak
10 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.99.0454
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • E. Korthals Altes
  • F.P. Zwart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake subsidievaststelling door burgemeester en wethouders van Haarlem voor stichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem, die op 26 januari 1999 de beroepen van appellant tegen besluiten van burgemeester en wethouders van Haarlem ongegrond heeft verklaard. De besluiten betroffen de vaststelling van subsidies voor de stichtingen Stichting Dienstverlening Welzijnswerk en Stichting Spaarne Concern over de jaren 1992 tot en met 1995. Appellant, mr P.M.F. Greuter, in zijn hoedanigheid als curator van de failliete stichtingen, heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 30 januari 1998 en 31 maart 1998, waarin de subsidies werden vastgesteld en de bezwaren ongegrond werden verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen aanvraag was ingediend voor een hoger subsidiebedrag, waardoor burgemeester en wethouders niet verplicht waren om op de wens van appellant in te gaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij wordt opgemerkt dat de verlening van subsidie voor 1996 is gebaseerd op de Algemene Subsidieverordening van de gemeente Haarlem. De Afdeling concludeert dat appellant geen recht heeft op de gevraagde subsidie, omdat er geen aanvraag was ingediend voor de oninbare BTW-vergoedingen en huurpenningen na het faillissement van de stichting. De Afdeling wijst ook het verzoek van burgemeester en wethouders om appellant te veroordelen in de proceskosten af, omdat appellant als particuliere procespartij wordt aangemerkt. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 10 januari 2000.

Uitspraak

Raad vanState
H01.99.0454.
Datum uitspraak: 10 JAN. 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
mr P.M.F. Greuter, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van de stichtingen Stichting Spaarne Concern en Stichting Dienstverlening Welzijnswerk te Haarlem,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 26 januari 1999 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Haarlem.
1 Procesverloop
Bij besluiten van 27 juni 1996, 10 juli 1996 en 5 augustus 1996 hebben burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: burgemeester en wethouders) de subsidies voor de stichtingen Stichting Dienstverlening Welzijnswerk en Stichting Spaarne Concern (hierna: SPC) over de jaren 1992 tot en met 1995 vastgesteld.
Bij besluit van 30 januari 1998 hebben burgemeester en wethouders de hiertegen door appellant ingediende bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit en het daaraan ten grondslag gelegde advies van de Commissie beroep- en bezwaarschriften zijn aangehecht.
Bij besluit van 9 januari 1998 hebben burgemeester en wethouders de subsidie voor de SPC over het jaar 1996 vastgesteld.
Bij besluit van 31 maart 1998 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen door appellant ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het daaraan ten grondslag gelegde advies van de Commissie beroep- en bezwaarschriften zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 januari 1999, verzonden op 16 februari 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) de tegen de besluiten van 30 januari 1998 en 31 maart 1998 door appellant ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 maart 1999, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 1999, waar appellant in persoon, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door E.G. Houtman, H. Knotnerus en mr M.R. Jaartsveld-Van de Stadt, ambtenaren der gemeente, en mr B.C. Romijn, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Met betrekking tot de jaren 1992 tot en met 1995 heeft de rechtbank - kort samengevat weergegeven - overwogen dat aan de in het kader van de bezwaarschriftenprocedure tegen de betrokken vaststellings-beschikkingen door appellant tot uitdrukking gebrachte wens dat de subsidie zou worden vastgesteld op een hoger bedrag dan eerder toegekend, geen aanvraag ten grondslag heeft gelegen en burgemeester en wethouders reeds daarom niet gehouden waren om op die wens in te gaan. De rechtbank heeft tevens overwogen dat appellant heeft miskend dat het niet mogelijk is om door middel van het instellen van rechtsmiddelen tegen beschikkingen tot vaststelling van subsidie die door een verleningsbeschikking zijn voorafgegaan, op te komen tegen de vaststelling van die subsidie conform de verleningsbeschikking.
2.1.2. De Afdeling is van oordeel dat de uitspraak van de rechtbank, voor zover betrekking hebbend op het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 30 januari 1998, juist is en op goede gronden berust. Het betoog van appellant dat de rechtbank de beslissing op bezwaar ten onrechte niet mede heeft aangemerkt als een fictieve weigering om aanvullende subsidie te verstrekken, kan niet worden gevolgd. Naar de rechtbank terecht heeft vastgesteld is ter zake immers geen aanvraag ingediend. De Afdeling laat nog daar dat het systeem en de bepalingen van de destijds van toepassing zijnde Algemene Subsidieverordening en de Subsidieverordening voor Sociaal-Cultureel Werk zich verzetten tegen het indienen van subsidieaanvragen na afloop van het jaar waarin de te subsidiëren activiteiten hebben plaatsgevonden.
2.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de verlening van subsidie over het jaar 1996 is gebaseerd op de Algemene Subsidieverordening van de gemeente Haarlem van 20 december 1995. Vast is komen te staan dat, ten gevolge van de in de desbetreffende periode heersende financiële en organisatorische problemen bij de stichtingen, voor 1996 in afwijking van de bepalingen van de verordening geen aanvraag om subsidie bij burgemeester en wethouders is ingediend. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit is de subsidie daarom vastgesteld aan de hand van het in het raadsbesluit van 24 november 1995 gereserveerde bedrag en de reeds verstrekte bevoorschotting, waarbij slechts die kosten voor subsidie in aanmerking zijn gebracht die zijn gemaakt tot het faillissement van de stichting op 4 juni 1996. Deze handelwijze komt de Afdeling niet onredelijk voor.
2.2.1. Wat betreft het jaar 1996 maakt appellant aanspraak op subsidiëring van de oninbare BTW-vergoedingen en van de door de SPC voor de periode na 4 juni 1996 over de opzegtermijn verschuldigde huurpenningen. Nu te dezer zake geen aanvraag was ingediend, behoefden burgemeester en wethouders bij hun besluitvorming met genoemde kosten echter geen rekening te houden. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen. Naar ter zitting van de zijde van burgemeester en wethouders is medegedeeld, staat het appellant overigens vrij om ter zake van na 4 juni 1996 subsidiabele kosten alsnog een aanvraag om subsidie in te dienen.
2.3 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, gedeeltelijk met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.4.1. Van de zijde van burgemeester en wethouders is verzocht appellant te veroordelen in de kosten die zij hebben moeten maken voor de behandeling van het hoger beroep. De Afdeling acht geen termen aanwezig voor zodanige veroordeling. Anders dan burgemeester en wethouders kennelijk menen moet appellant worden aangemerkt als particuliere procespartij, voor wie de maatstaf van artikel 8:75, eerste lid, tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht geldt. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als daar bedoeld door appellant kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesproken.
2.4.2. Ook overigens ziet de Afdeling geen grond voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr E. Korthals Altes en mr F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 JAN. 2000
77-240.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,