ECLI:NL:RVS:2000:AA4629

Raad van State

Datum uitspraak
7 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.98.0171
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J. Boukema
  • J.H.B. van der Meer
  • J.H. Grosheide
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Staatssecretaris over rijksvergoeding voor basisschool DonBosco

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Stichting Katholiek en Protestants-Christelijk Onderwijs Eindhoven en omgeving (S.K.P.O.) tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 11 december 1997. De rechtbank had het beroep van appellante tegen een besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ongegrond verklaard. Dit besluit, genomen op 25 november 1995, stelde de rijksvergoeding voor uitgaven voor personeel van de basisschool 'DonBosco' vast op nihil, met de bepaling dat een reeds betaald voorschot zou worden verrekend. Appellante stelde dat de Staatssecretaris ten onrechte de vergoeding had vastgesteld op nihil, aangezien de bekostiging van de school per 1 augustus 1991 was beëindigd, terwijl de leerkracht ten tijde van de beëindiging wegens ziekte ongeschikt was om te werken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank had miskend dat de leerkracht recht had op doorbetaling van zijn salaris, ondanks de beëindiging van de bekostiging. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en stelde de vergoeding voor het vergoedingsjaar 1992 vast op f 43.598,53. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

Rad van State
H01.98.0171.
Datum uitspraak: 07 JAN 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Stichting Katholiek en Protestants-Christelijk Onderwijs Eindhoven en omgeving (S.K.P.O.) te Eindhoven appellante
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 11 december 1997 in het geding tussen: appellante en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 november 1995 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris) de vergoeding over het vergoedingsjaar 1992 voor de basisschool “DonBosco" vastgesteld op nihil en bepaald dat het reeds betaalde voorschot zal worden verrekend.
Bij uitspraak van 11 december 1997, verzonden op 22 december 1997, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 januari 1998, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 1998, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 maart 1998. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 mei 1998 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 1999, waar appellante, vertegenwoordigd door mr J.M.V. Dubelaar, gemachtigde, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr F. Drop, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 25 november 1995 heeft de Staatssecretaris de rijksvergoeding voor uitgaven voor het personeel over het jaar 1992 voor de basisschool “DonBosco", welke destijds stond onder het bevoegd gezag van de rechtsvoorgangster van appellante, te weten de Stichting Katholiek Onderwijs Sint Joseph, vastgesteld op nihil en bepaald dat het reeds betaalde voorschot zal worden verrekend, aangezien de bekostiging van de school per 1 augustus 1991 is beëindigd.
2.2. Bij uitspraak van 11 december 1997 heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe overwogen, dat de in artikel 75, vierde lid, van het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO (hierna: het Bekostigingsbesluit) opgenomen beslistermijn een termijn van orde is en dat aan overschrijding hiervan geen ander gevolg is verbonden dan dat kan worden opgekomen tegen het niet tijdig nemen van een beslissing.
Inhoudelijk heeft de rechtbank overwogen, dat de op grond van de Wet op het basisonderwijs (hierna te noemen: de WBO) en het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO betaalde vergoedingen moeten worden aangemerkt als doeluitkeringen en dat er geen grondslag voor het uitkeren van een vergoeding aanwezig is indien niet langer sprake is van een school.
2.3. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de in artikel 75, vierde lid, van het Bekostigingsbesluit genoemde termijn waarbinnen de Staatssecretaris op de afrekening van de vergoeding voor uitgaven voor het personeel moet beslissen, dient te worden aangemerkt als een termijn van orde. Overschrijding van deze termijn heeft dan ook - anders dan appellante stelt - niet tot gevolg dat de Staatssecretaris niet langer bevoegd was over de afrekening te beslissen, doch slechts dat appellante op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht een rechtsmiddel had kunnen instellen tegen het uitblijven van een beslissing.
2.4. Ingevolge artikel 104 van de WBO, zoals dit gold ten tijde van de vergoedingsperiode, vergoedt het Rijk aan het bevoegd gezag van de openbare en bijzondere scholen de uitgaven voor het personeel benoemd met inachtneming van de artikelen 14 tot en met 21. De vergoeding omvat de uitgaven waartoe het bevoegd gezag krachtens wettelijk voorschrift is verplicht, ter zake van onder meer salarissen, toelagen en uitkeringen.
2.5. Appellante vormde tot de beëindiging van de bekostiging van de instelling per 1 augustus 1991 het bevoegd gezag van de basisschool “DonBosco". De school was een school voor bijzonder onderwijs, zodat op de tussen appellante en de betrokken leerkracht bestaande arbeidsverhouding, de in het Burgerlijk Wetboek opgenomen bepalingen van toepassing zijn.
Vast staat dat de betrokken leerkracht ten tijde van de beëindiging van de bekostiging van de instelling, wegens ziekte ongeschikt was zijn arbeid te verrichten en dat deze ongeschiktheid nog geen twee jaren had geduurd. Appellante kon derhalve - gelet op het bepaalde in artikel 7A: 1 639h, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, zoals dit artikel destijds luidde - de arbeidsovereenkomst niet door opzegging doen beëindigen.
2.6. De rechtspositie van het onderwijspersoneel is nader geregeld in het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (hierna: het RPBO). Het RPBO is niet rechtstreeks van toepassing op het bijzonder onderwijs doch geldt voor deze instellingen alleen als bekostigingsvoorwaarde. Uit het RPBO volgt, dat de leerkracht in de periode waarop de onderhavige procedure betrekking heeft, jegens appellante aanspraak kon maken op doorbetaling van zijn volledige salaris. De omstandigheden waarin ingevolge het zevende lid van artikel 7A: 16 39h van het Burgerlijk Wetboek kan worden afgeweken van het bepaalde in het derde lid, doen zich in dit geval - anders dan door de Staatssecretaris gesteld - evenwel niet voor.
2.6.1. Gelet op het bepaalde in artikel 104 van de WBO als hiervoor bedoeld, was het Rijk dan ook gehouden aan het bevoegd gezag de kosten te vergoeden van het salaris dat het tijdens ziekte op grond van de wet aan de leerkracht moest doorbetalen. De omstandigheid dat de bekostiging van de instelling was beëindigd, maakt dit niet anders. De aanspraak van de leerkracht op doorbetaling van het salaris gedurende een bepaalde periode bij ziekte is immers reeds op 14 december 1990, dus vóór de beëindiging van de bekostiging per 1 augustus 1991, ontstaan.
2.7. De rechtbank heeft dit miskend. Het hoger beroep is dan ook gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het inleidende beroep bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren, het besluit van 25 november 1995 vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de vergoeding over het vergoedingsjaar 1992 voor de basisschool “DonBosco" vaststellen op f 43.598,53.
2.8. De Staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 11 december 1997, AWB 95/10825 WET;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 25 november 1995, 50500 25755 PO;
V. stelt de vergoeding over het vergoedingsjaar 1992 voor de basisschool "Don Bosco" vast op f 43.598,53;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1.420,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) te worden betaald aan appellante.
VIII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) aan appellante het door haar voor de behandeling van beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht V 1.050,00) vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr P.J. Boukema, Voorzitter, en mr J.H.B. van der Meer en mr J.H. Grosheide, Leden, in tegenwoordigheid
van mr S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 07
66-284.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,