H01.99.0093.
Datum uitspraak: 14 JAN.2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Horecaexploitatie Metropool B.V. te Leeuwarden, appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 24 december 1998 in het geding tussen:
appellante
en
de raad van de gemeente Leeuwarden.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 1996 heeft de raad van de gemeente Leeuwarden (hierna: de raad) het verzoek van appellante tot intrekking van het besluit van 19 december 1994, waarbij de raad subsidie heeft verleend aan de Stichting Monuminten yn Fryslân (hierna: de Stichting), afgewezen.
Bij besluit van 15 april 1997 heeft de raad het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 31 januari 1997, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 24 december 1998, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 januari 1999, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 februari 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 april 1999 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 1999, waar appellante, vertegenwoordigd door mr W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, en C. van den Berg, directeur, en de raad, vertegenwoordigd door P.J. Achterhof en J.C. de Groot, ambtenaren bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar verschenen de Stichting, vertegenwoordigd door R.A. Houwing en H. Dunnik.
2.1. Bij besluit van 19 december 1994 heeft de raad een subsidie van f 1.500.000,-- verstrekt aan de Stichting. Deze subsidie is verleend ten behoeve van de herbestemming van het Stadhouderlijk Hof in Leeuwarden. Bij verzoek van 14 december 1995 heeft appellante verzocht om intrekking van bovengenoemd subsidiebesluit. De afwijzing van dit verzoek is thans in geding.
2.2. Niet is in geschil dat het hotel dat na uitvoering van de plannen tot herbestemming in het Stadhouderlijk Hof wordt geëxploiteerd, zich bevindt in hetzelfde marktsegment als het hotel van appellante, Van den Berg State. Aannemelijk is voorts dat appellante door de herbestemming van het Stadhouderlijk Hof omzetverlies leidt. Appellante is dan ook terecht aangemerkt als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Appellante is destijds niet tegen het subsidiebesluit van 19 december 1994 opgekomen. Dat dit, zoals zij stelt, zou moeten worden toegeschreven aan een bij haar bestaande verkeerde voorstelling van zaken, komt voor haar eigen rekening en risico. Van appellante mag immers worden verwacht dat zij zich op de hoogte stelt van nieuwe ontwikkelingen die haar belangen raken en dat zij tijdig de eventueel noodzakelijke stappen neemt om die belangen te behartigen. Gelet op de informatie die beschikbaar was ten aanzien van de herbestemming van het Stadhouderlijk Hof heeft appellante voldoende mogelijkheid gehad om zich daarop te oriënteren. Gezien de voorgeschiedenis en de historische en voorname uitstraling van het Stadhouderlijk Hof alsmede hetgeen over de plannen in de stukken is geschreven, had zij voorts kunnen begrijpen dat de herbestemming in eik geval niet zogenoemd rugzaktoerisme betrof en (deels) concurrentie voor haar eigen hotel zou kunnen betekenen.
2.4. Ten tijde van het verzoek van appellante tot intrekking van het subsidiebesluit van 19 december 1994 bezat dit besluit reeds formele rechtskracht. In dit geval ontbreekt een voorschrift waaraan appellante een aanspraak op intrekking van het subsidiebesluit zou kunnen ontlenen. Ook een voorschrift waarop de raad de bevoegdheid tot intrekking kan baseren, ontbreekt. De raad kan echter, ook indien een wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt, niet in alle gevallen intrekkingsbevoegdheid worden ontzegd. Zo kan hij, zonder in strijd te komen met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel, besluiten tot intrekking indien de subsidie op grond van onjuiste of onvolledige gegevens is verleend en, als de juiste gegevens bekend waren geweest, dit tot een weigering had geleid en de Stichting van die onjuiste of onvolledige opgave in redelijkheid een verwijt kan worden gemaakt, of indien de subsidie voor een ander doel is aangewend dan waarvoor zij is gegeven.
2.5. Hiervan is naar het oordeel van de Afdeling niet gebleken. De raad zelf acht zich door de Stichting juist ingelicht over de bestemming van de subsidie en de stukken en het verhandelde ter zitting geven geen aanleiding tot een ander oordeel. De Afdeling sluit zich voorts aan bij het oordeel van de rechtbank dat, nu de subsidie daadwerkelijk is gebruikt voor de restauratie en de verbouwing van het Stadhouderlijk Hof, niet kan worden gesteld dat de subsidie voor een ander doel is gebruikt dan waarvoor zij is gegeven.
2.6. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep acht de Afdeling geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestig de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door dr J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr E. Korthals Altes en mr B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr M.F. Wagner, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Wagner
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 JAN.2000
198-295. Verzonden:
Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,