Datum uitspraak: 20 JAN. 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, zetelend te Gouda, appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 8 februari 1999 in het geding tussen:
Bij besluit van 27 januari 1996 is aan A te B een bijdrage van f 210,-- per maand opgelegd in verband met de plaatsing van een jeugdige in een residentiële voorziening.
Bij besluit van 24 maart 1997 is het hiertegen door A gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 februari 1999, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het door A tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 27 januari 1996 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 maart 1999, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 1999. hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 april 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 juli 1999 heeft A een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 1999, waar appellant, vertegenwoordigd door mr S.A.M. Oostvogels en L. Nobels, gemachtigden, en M. A, in persoon, en bijgestaan door mr drs G.M. Vergouw, advocaat te Apeldoorn, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 41 a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de jeugdhulpverlening (hierna: de Wet) zijn de onderhoudsplichtige ouders, degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegronde vordering is toegewezen daaronder begrepen, de onderhoudsplichtige stiefouder en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent van (lees: over) een jeugdige, aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van verzorging en verblijf in een op grond van deze wet voor bekostiging in aanmerking gebrachte voorziening niet zijnde een voorziening van ambulante hulpverlening.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de ouderbijdrage vastgesteld naar de leeftijd van de jeugdige en de aard van de verzorging en het verblijf, bedoeld in het eerste lid. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de hoogte van de bijdrage.
In artikel 41 c van de Wet zijn de gevallen vermeld waarin geen bijdrage is verschuldigd.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit bijdragen justitiële kinderbescherming en vrijwillige jeugdhulpverlening (hierna: het Besluit), voor zover hier van belang, bedraagt de hoogte van de ouderbijdrage in de kosten van verzorging en verblijf, als bedoeld in artikel 41 a van de Wet, indien het residentiële hulpverlening of pleegzorg betreft, voor een kind van 12 tot en met 20 jaar: f 210 per maand.
2.2. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever onmiskenbaar heeft beoogd de draagkracht van de bijdrageplichtige in het kader van artikel 41 a van de Wet mee te laten wegen bij de vaststelling van de hoogte van de ouderbijdrage in die zin, dat bij het middels algemene maatregel van bestuur vaststellen van de hoogte van de ouderbijdrage grosso modo aansluiting dient te worden gezocht bij de voor de jeugdige ontvangen kinderbijslag. Zij heeft verder overwogen dat het bepaalde in artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet uitsluit dat voor jeugdigen van 18 jaar en ouder enig recht op kinderbijslag bestaat en dat het op artikel 41 a van de Wet gebaseerde Besluit, voor zover daarbij de hoogte van de ouderbijdrage voor kinderen van 18 tot en met 20 jaar op f 210,-- per maand is vastgesteld, gelet daarop, niet voldoet aan de in artikel 41 a besloten opdracht dat de hoogte van de ouderbijdrage grosso modo dient aan te sluiten bij het recht op kinderbijslag voor de betreffende jeugdige. De rechtbank heeft om die reden genoemd Besluit in zoverre onverbindend geacht en de mede daarop berustende beslissing op bezwaar van 24 maart 1997 op die grond vernietigd en het primaire besluit van 27 januari 1996 herroepen.
2.3. In artikel 41 a, tweede lid, van de Wet is bepaald dat de ouderbijdrage wordt vastgesteld naar de leeftijd van de jeugdige en de aard van de verzorging en het verblijf. In artikel 41 a, tweede lid, noch overigens in de Wet is bepaald dat bij het stellen van regels omtrent de hoogte van de ouderbijdrage rekening moet worden gehouden met het al dan niet ontvangen van kinderbijslag. Het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit, voor zover daarbij de hoogte van de ouderbijdrage voor kinderen van 18 tot en met 20 jaar op f 210,-- per maand is vastgesteld, is dan ook niet in strijd met de Wet zodat van onverbindendheid deswege geen sprake is. Ook overigens bestaat geen grond voor het oordeel dat die bepaling onverbindend is. Het hoger beroep is mitsdien gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu niet alle door A tegen de beslissing op bezwaar aangevoerde beroepsgronden door de rechtbank zijn beoordeeld, ziet de Afdeling aanleiding om de zaak naar de rechtbank terug te wijzen, opdat dat alsnog gebeurt.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 8 februari 1999, 971874 BESLU 58;
II. gelast de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr R.W.L. Loeb en mr B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr M.G. Tuinhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Tuinhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 JAN. 2000
Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,