ECLI:NL:RVS:2000:AA4978

Raad van State

Datum uitspraak
20 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.98.1628
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering huursubsidie en afwijzing huursubsidie aanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, waarbij de huursubsidie over het tijdvak van 1 juli 1993 tot 1 juli 1994 werd gewijzigd in nihil en het eerder uitbetaalde bedrag van f 3.840,-- werd teruggevorderd. De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de staatssecretaris handhaafde zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 9 juli 1999, waarbij de appellant in persoon verscheen en de staatssecretaris vertegenwoordigd was door W.M. Verburg. De bezwaren van de appellant waren gericht tegen de terugvordering van de huursubsidie en de afwijzing van de aanvraag voor huursubsidie over de jaren 1984 tot 1992. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht het hogere inkomen van de appellant over 1993 in aanmerking had genomen bij de vaststelling van de huursubsidie, en dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de berekening van de staatssecretaris onjuist was.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. De uitspraak werd openbaar gedaan op 20 januari 2000. De Raad van State concludeerde dat de rechtbank het beroep van de appellant terecht ongegrond had verklaard, en dat de terugvordering van de huursubsidie op een juiste wijze was uitgevoerd.

Uitspraak

Raad vanState
H01.98.1628.
Datum. uitspraak: 20 januari 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats] appellant
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 3 augustus 1998 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 1996 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de staatssecretaris) de aan appellant op grond van de Wet individuele huursubsidie (hierna: de wet) toegekende bijdrage over het tijdvak van 1 juli 1993 tot 1 juli 1994 gewijzigd in nihil en het over dit tijdvak uitbetaalde bedrag van f 3.840,-- teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 februari 1996 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 20 maart 1996 heeft de staatssecretaris geweigerd het te veel uitbetaalde bedrag kwijt te scheiden en een betalingsregeling getroffen.
Appellant heeft bij brief van 27 maart 1996 wederom bezwaar gemaakt en daarbij tevens verzocht met terugwerkende kracht huursubsidie toe te kennen over de jaren 1984 tot 30 november 1992.
De staatssecretaris heeft bij brief van 29 mei 1996, kenmerk X99/ZO-D/319, verwijzend naar zijn brief van 20 maart 1996, aan appellant medegedeeld het besluit van 16 januari 1996 te handhaven en de gevraagde huursubsidie met terugwerkende kracht niet toe te kennen.
Bij brief van 8 juni 1996 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 oktober 1996 heeft de staatssecretaris het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 augustus 1998, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 september 1998, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 1998, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 december 1998 heeft de staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 1999, waar appellant in persoon, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door W.M. Verburg, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De bezwaren van appellant zijn gericht tegen de nadere vaststelling en terugvordering van de genoten huursubsidie over het tijdvak van 1 juli 1993 tot 1 juli 1994, alsmede tegen de afwijzing van de gevraagde huursubsidie over de jaren 1984 tot 1992.
2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder d, van de wet - die per 1 juli 1997 is ingetrokken en vervangen door de Huursubsidiewet - wordt onder inkomen verstaan het belastbaar inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dat in een jaar is genoten. In artikel 1, achtste lid, is bepaald dat in gevallen waarin over een kalenderjaar geen aanslag in de inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld uit hoofde van de inhouding van de loonbelasting, in het eerste lid, onder d, in plaats van het belastbaar inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting wordt gelezen: het loon in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, verminderd met enkele nader omschreven aftrekbare kosten.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, in samenhang met artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet wordt, voor zover hier van belang, voor de bepaling van de hoogte van de bijdrage in aanmerking genomen het inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar van de huurder, vermeerderd met het inkomen over dat jaar van degene met wie de huurder op 1 juli is gehuwd voorzover hij niet duurzaam gescheiden leeft van de echtgenoot.
Ingevolge artikel 10, derde lid, van de Wet neemt de staatssecretaris, in afwijking in zoverre van het eerste lid, bij het bepalen van het totale inkomen in aanmerking een geschat inkomen over het op 1 juli lopende kalenderjaar, indien het naar zijn oordeel te verwachten is dat het totale inkomen over het op 1 juli lopende kalenderjaar een wijziging te zien zal geven van ten minste 15 procent ten opzichte van het totale inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar.
Ingevolge artikel 10, vijfde lid, van de wet, voor zover hier van belang, kan de staatssecretaris, indien het derde lid, eerste volzin, geen toepassing heeft gevonden en naderhand blijkt dat het totale inkomen over het op 1 juli lopende kalenderjaar feitelijk een wijziging te zien geeft van tenminste 15 procent ten opzichte van het totale inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar, de bijdrage nader vaststellen met inachtneming van het totale inkomen over het op 1 juli lopende kalenderjaar.
Artikel 22 van de wet bepaalt dat in de gevallen, waarin omtrent de verstrekking van de bijdrage is beslist met in aanmerking nemen van gegevens, die afwijken van de gegevens die ingevolge deze wet in aanmerking moeten worden genomen, omtrent de verstrekking van een bijdrage niet later nader wordt beslist dan vijf jaren na afloop van het tijdvak waarvoor de bijdrage is verstrekt. Bij de nadere beslissing worden mede vastgesteld het bedrag dat de betrokkene als gevolg van de nadere vaststelling aan de Staat is verschuldigd en de termijn waarbinnen betaling van het verschuldigde bedrag moet hebben plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de wet kan de minister, in de aldaar genoemde gevallen waarin toepassing van de daarbij nader genoemde wettelijke bepalingen voor de huurder tot een bijzondere hardheid zou leiden, van die bepalingen afwijken.
2.3. Appellant heeft in het continueringsformulier individuele huursubsidie ten behoeve van de te verkrijgen huursubsidie over het seizoen 1 juli 1993 tot 1 juli 1994 de vraag of hij verwacht dat het (gezamenlijke) belastbare inkomen over 1993 ten minste 15% hoger zal zijn dan het inkomen over 1992, met "nee" beantwoord. Dit formulier heeft hij gedagtekend op 26 mei 1993 en ondertekend. Door ondertekening heeft appellant onder meer uitdrukkelijk verklaard dat hij de bijdrage zal terugbetalen als blijkt dat de huursubsidie of een gedeelte ervan ten onrechte is toegekend.
2.4. Uit nadien aan de staatssecretaris bekend geworden gegevens van de belastinginspectie is gebleken dat het gezamenlijke inkomen van appellant en zijn echtgenote over het jaar 1993 f 49.779,-- bedroeg, hetgeen een afwijking betekent van meer dan 15% van het door appellant opgegeven inkomen over 1992 van f 31.348,--. De inkomensstijging houdt blijkens de stukken verband met verhoging van het arbeidsongeschiktheidspercentage voor appellant en derhalve een verhoging van diens arbeidsongeschiktheidsuitkering. De staatssecretaris heeft derhalve niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat op grond van artikel 10, vijfde lid, van de wet, het hogere inkomen over 1993 in aanmerking moest worden genomen voor het nader vaststellen van de huursubsidie over het seizoen 1992-1993, als bedoeld in artikel 22 van de wet. Het beroep dat appellant doet op de in artikel 24, eerste lid, van de wet neergelegde bijzondere hardheidsclausule is op goede gronden niet gehonoreerd, nu zich geen van de in dat artikel genoemde gevallen voordeed.
2.5. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de berekening die de staatssecretaris destijds met betrekking tot de aflossingscapaciteit - waarbij rekening is gehouden met inkomen, huur en schulden - heeft gemaakt, onjuist is. Voorts ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de aldus berekende aflossingscapaciteit, niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan de terugvordering op de wijze zoals hij heeft gedaan. Overigens heeft de gemachtigde van de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling toegezegd dat, indien tot daadwerkelijke terugvordering - welke voorshands hangende het hoger beroep is opgeschort - zal worden overgegaan, op een daartoe strekkend verzoek van appellant met de alsdan geldende financiële situatie van appellant rekening zal worden gehouden en op de aflossingscapaciteit van appellant zal worden afgestemd.
2.6. Wat betreft de afwijzing van de alsnog gevraagde huursubsidie over de jaren 1984 tot 1992, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat - nog daargelaten dat de aanvragen met inachtneming van de termijn als bedoeld in artikel 27 van de wet moeten zijn ingediend - appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die tijd voldeed aan het vereiste dat hij huurder was van de woning(en) voor de huur waarvan hij alsnog subsidie vroeg en derhalve de wet niet op hem van toepassing was.
2.7. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank het beroep van appellant terecht ongegrond verklaard. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.8. De Afdeling acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door dr J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van mr J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari. 2000
45-221.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,