ECLI:NL:RVS:2000:AA5015

Raad van State

Datum uitspraak
24 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
E03.98.0090
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H.B. Hulshof
  • J.P.H. Donner
  • J.J. Vis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor kerncentrale Borssele en de rechtsgeldigheid van beperkingen op kernenergie

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 24 februari 2000, wordt de rechtsgeldigheid van een besluit van de Minister van Economische Zaken en andere ministers betreffende de vergunning voor de kerncentrale Borssele behandeld. De vergunning, oorspronkelijk verleend op 18 juni 1973, werd in 1998 aangepast met een beperking die de geldigheid van de vergunning voor het vrijmaken van kernenergie tot 31 december 2003 beperkte. Appellanten, waaronder verschillende stichtingen en individuen, hebben beroep ingesteld tegen deze beperking. Ze stellen dat de bedenkingen die zij hebben ingediend ten onrechte buiten behandeling zijn gelaten door de verweerders, op basis van artikel 17a van de Kernenergiewet. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de bedenkingen van de appellanten niet correct zijn behandeld en dat de motivering van het besluit niet voldoet aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen worden gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. Tevens worden de verweerders veroordeeld in de proceskosten van de appellanten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige behandeling van ingediende bedenkingen en de verplichting van de overheid om transparant te zijn in haar besluitvorming met betrekking tot kernenergie.

Uitspraak

Raad van State
E03.98.0090.
Datum uitspraak: 24 FEB.2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting "Stichting Borssele 2004 + " te Borsele,
2. de stichting "Stichting Netherlands Nuclear Society" te Arnhem en het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (afdeling Kerntechniek) te Den Haag,
3. [appellant 3] te [woonplaats A],
4. [appellant 4] te [woonplaats B],
5. [appellant 5] te [woonplaats B],
6. [appellant 6] te [woonplaats C],
7. [appellant 7] te [woonplaats B],
8. het Koninklijk Instituut van Ingenieurs te Den Haag,
9. [appellant 9] te [woonplaats D],
appellanten,
en
de Minister van Economische Zaken, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
verweerders.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 1973 hebben de Minister van Economische Zaken en de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken, de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Landbouw en Visserij aan de naamloze vennootschap N.V. Provinciale Zeeuwse Energie-Maatschappij" (hierna te noemen: EPZ) krachtens artikel 15, aanhef en onder b, van de Kernenergiewet een vergunning verleend voor het in werking hebben en het in werking houden van de kerncentrale Borssele te Borssele. Bij besluit van 9 december 1998, kenmerk E/EEIKK/97074719, hebben verweerders in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij met toepassing van artikel 19 van de Kernenergiewet in de bovengenoemde vergunning de beperking opgenomen dat de gelding van die vergunning, voorzover die betrekking heeft op het vrijmaken van kernenergie, eindigt op 31 december 2003. Dit laatstgenoemde, aan deze uitspraak gehechte besluit is op 11 december 1997 ter inzage gelegd.
Tegen het laatstgenoemde besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 19 januari 1998, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, appellanten sub 2 bij brief van 15 januari 1998, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 1998, appellant sub 3 bij brief van 16 januari 1998, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 1998, appellant sub 4 bij brief van 16 januari 1998, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 1998, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 juli 1999 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 1999, waar appellanten sub 1, sub 2, sub 3, sub 4, sub 7 en sub 9, vertegenwoordigd dan wel bijgestaan door mr F.M.G.M. Leyendeckers, advocaat te Breda, appellant sub 4, in persoon, appellant sub 5, in persoon, appellanten sub 6 en sub 8, vertegenwoordigd door ir B. van Nederveen, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr J.H.M. Veltman, ambtenaar van het ministerie van Economische Zaken en drs M.F. Versteeg, ambtenaar van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Namens EPZ is het woord gevoerd door mr N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en zijn ir M. van der Borst en mr A. Specks verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 15b van de Kernenergiewet kan een vergunning als bedoeld in artikel 15 van die wet slechts worden geweigerd in het belang van:
a. de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen;
b. de veiligheid van de staat;
c. de bewaring en bewaking van splijtstoffen en van ertsen;
d. de energievoorziening;
e. het zeker stellen van de betaling van de vergoeding, aan derden toekomende voor schade of letsel, hun toegebracht;
f. de nakoming van internationale verplichtingen. ,
Ingevolge artikel 17a, tweede kid, van de Kernenergiewet kunnen bedenkingen tegen het ontwerp van de beschikking op de aanvraag voor de vergunning op grond van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht door anderen dan de krachtens het eerste lid van artikel 17a aangewezen bestuursorganen slechts worden ingebracht indien zij zijn ontleend aan vrees voor nadelige gevolgen voor mensen, dieren, planten en goederen.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Kernenergiewet kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden ter bescherming van de bij of krachtens artikel 15b van die wet aangewezen belangen.
Artikel 20, eerste lid, van de Kernenergiewet bepaalt - voorzover nu van belang - dat met betrekking tot een beschikking krachtens artikel 19, tweede lid, van die wet paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht alsmede de paragrafen 8.1.3.2 en 8.1.3.3 en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing zijn.
2.2. Appellanten sub 1, sub 3, sub 7 en sub 9 zijn van mening dat verweerders ten onrechte op grond van artikel 17a, tweede lid, van de Kernenergiewet hebben besloten een groot aantal van de door hen ingebrachte bedenkingen buiten behandeling te laten. De evengenoemde bepaling is naar hun mening in het onderhavige geval niet van toepassing.
De Afdeling stelt vast dat artikel 17a, tweede lid, van de Kernenergiewet wat ontwerpbeslissingen op vergunningaanvragen betreft een beperking bevat ten opzichte van de hoofdregel, die erop neerkomt dat eenieder bedenkingen kan inbrengen met betrekking tot alle in artikel 1 5b van de van de Kernenergiewet genoemde aspecten. De tekst van artikel 17a,. tweede lid, van de Kernenergiewet, het stelsel van die wet - zoals dat blijkt uit artikel 17a, tweede lid, en artikel 20 - en de totstandkomingsgeschiedenis van de Kernenergiewet bieden geen steun voor een opvatting die erop neerkomt dat de in artikel 17a bedoelde beperking ook van toepassing is bij een ambtshalve krachtens artikel 19, eerste lid, van de Kernenergiewet genomen besluit als het onderhavige.
Verweerders hebben daarom de bedenkingen ten onrechte buiten behandeling gelaten voorzover die betrekking hebben op andere in artikel 1 5b van de Kernenergiewet genoemde belangen - in verband waarmee, naar ter zitting bleek, vragen naar de verenigbaarheid van het bestreden besluit met het recht van de Europese Gemeenschap een rol spelen - dan alleen het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen. Voorzover verweerders hebben nagelaten in de overwegingen in te gaan op deze bedenkingen, voldoet de motivering van het besluit niet aan de eis die daaraan wordt gesteld in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond treft dan ook doel.
2.3. Het bovenstaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat de beroepen gegrond zijn en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Aan een bespreking van de overige beroepsgronden komt de Afdeling niet meer toe.
2.4. Verweerders dienen op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten die zijn gemaakt door appellanten sub 1, sub 2, sub 3, sub 4, sub 5, sub 7 en sub 9. Wat de overige appellanten betreft is voor een proceskostenveroordeling geen termen aanwezig, nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van verweerders van 9 december 1998, kenmerk EIEEIKK/97074719;
III. veroordeelt de Minister van Economische Zaken, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid:
in de door appellante sub 1 in verband met de behandeling van haar beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 142,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van hun beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 142,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
in de door appellant sub 3 in verband met de behandeling van zijn beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 242,80, waarvan een gedeelte groot f 142,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
in de door appellant sub 4 in verband met de behandeling van zijn beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 280,80;
in de door appellant sub 5 in verband met de behandeling van zijn beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 104,30;
in de door appellant sub 7 in verband met de behandeling van zijn beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 209,40, waarvan een gedeelte groot f 142,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
in de door appellant sub 9 in verband met de behandeling van zijn beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 417,80, waarvan een gedeelte groot f 142,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
de bedragen dienen te worden betaald door de Staat der Nederlanden (ministeries van Economische Zaken, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid);
IV.gelast dat de Staat der Nederlanden (ministeries van Economische Zaken, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke -Ordening en Milieubeheer en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (appellanten sub 1, sub 2 en sub 8 ieder f 420,00; appellanten sub 3, sub 4, sub 5, sub 6, sub 7 en sub 9 ieder f 210,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr J.H.B. Hulshof, Voorzitter, en mr J.P.H. Donner en mr J.J. Vis, Leden, in tegenwoordigheid van mr E.M. Havik, ambtenaar van Staat.
w.g. Hulshof w.g. Havik
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2000
213.
Verzonden: 24 februari 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,