ECLI:NL:RVS:2000:AA5124

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199901637
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bouwvergunning voor tuinhuisje in voortuin

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 6 juli 1999. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard tegen het besluit van burgemeester en wethouders van Haarlem, dat op 15 september 1998 de bezwaren van Y, X e.a. en de Wijkraad Zuiderhout-Vredenhof gegrond had verklaard en het eerdere besluit van 17 februari 1998 had ingetrokken. Appellant had een melding gedaan voor het oprichten van een tuinhuisje in de voortuin van zijn woning, maar de rechtbank oordeelde dat dit geen meldingplichtig bouwwerk was volgens het Besluit meldingplichtige bouwwerken (Bmb).

Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte niet inging op zijn argument dat de zijde van de woning met de voordeur bepalend zou moeten zijn voor de uitleg van de term “achter- en/of zijerf”. Ook betoogde hij dat de burgemeester en wethouders zijn melding niet correct hadden beoordeeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank deze aspecten niet hoefde te bespreken, omdat de melding niet kon worden geaccepteerd.

Daarnaast stelde appellant dat de rechtbank had moeten beoordelen of er een vrijstelling kon worden verleend op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De Afdeling oordeelde dat burgemeester en wethouders de bevoegde instantie zijn voor het verlenen van een dergelijke vrijstelling en dat er geen aanvraag voor een bouwvergunning was ingediend. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

Raad van State
199901637
Datum uitspraak: 18 FEB. 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A te B, appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 6 juli 1999 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Haarlem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 1998 hebben burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: burgemeester en wethouders) de melding door appellant van zijn voornemen tot het oprichten van een blokhut/tuinhuisje op het perceel […]laan 7 te B geaccepteerd.
Bij besluit van 15 september 1998 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen door Y, X e.a. en de Wijkraad Zuiderhout-Vredenhof gemaakte bezwaren gegrond verklaard en het besluit van 17 februari 1998 herroepen (ingetrokken). Dit besluit en het advies van de commissie beroep- en bezwaarschriften van 8 juli 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juli 1999, verzonden op die datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 september 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 28 oktober 1999 en 8 november 1999 hebben burgemeester en wethouders onderscheidenlijk H.F. van Rijswijk en anderen een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2000, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door M.H. Bakker en A.A. Antonisse, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar namens Y en X e.a. verschenen H.F. van Rijswijk, gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. In hoger beroep staat vast dat het tuinhuisje is gesitueerd in de voortuin van de woning van appellant en dat het om die reden niet kan worden aangemerkt als een bouwwerk, als bedoeld in artikel 2 van het Besluit meldingplichtige bouwwerken (hierna te noemen: het Bmb). Voor het realiseren daarvan was derhalve een bouwvergunning vereist. Bij de beslissing op bezwaar waren burgemeester en wethouders dan ook gehouden de geaccepteerde melding te herroepen (in te trekken).
2.2. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling dat hij te goede trouw heeft gemeend dat de zijde van de woning, waar zich de voordeur bevindt, bepalend is voor de uitleg van de term “achter- en/of zijerf” en ook niet op zijn bezwaar dat burgemeester en wethouders zijn melding ten onrechte niet hebben beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie, maar zijn afgegaan op de door hem ingediende - achteraf onjuist gebleken -situatieschets. Dit betoog faalt. Nu de melding niet kon worden geaccepteerd reeds omdat geen sprake was van een meldingplichtig bouwwerk in de zin van het Bmb, kon de rechtbank dit onbesproken laten. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat deze aspecten in het kader van de bestuursdwangprocedure aan de orde kunnen worden gesteld.
2.3. Appellant heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten ambtshalve te beoordelen of een vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, had kunnen worden verleend. Dit betoogt faalt evenzeer. Nog daargelaten dat ten behoeve van het tuinhuisje geen aanvraag om bouwvergunning was ingediend, zijn burgemeester en wethouders het bestuursorgaan dat bevoegd is omtrent de verlening van deze vrijstelling te beslissen, een en ander uiteraard slechts voor zover die bevoegdheid bestaat. Daartoe moet zijn voldaan aan de (formele) vereisten die gelden voor toepassing van artikel 19 van die wet. De administratieve rechter mag de uitkomst van de bestuurlijke belangenafweging - gelet op het bepaalde in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht - slechts marginaal toetsen. Voor een ambtshalve beoordeling als door appellant bedoeld, was derhalve geen plaats. De stelling van appellant dat de aangevallen uitspraak onvoldoende is gemotiveerd, wordt door de Afdeling dan ook niet onderschreven.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr W.M.G. Eekhof-de Vries, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Eekhof-de Vries w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 FEB. 2000
53. Verzonden:
Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,