199900093/1
Datum uitspraak: 8 FEB. 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Piet van Beurden Holding B.V." te Tilburg, appellante,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Breda van 23 maart 1999 in het geding tussen: appellante en burgemeester en wethouders van Tilburg.
Bij besluit van 6 oktober 1998 hebben burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: burgemeester en wethouders) aan [garagehouder] (hierna:[garagehouder]) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet, vrijstelling en vergunning verleend ten behoeve van de bouw van een garage met brandstofverkooppunt en een bedrijfswoning op de hoek van de Hoge Wal en de Abcovenseweg.
Bij besluit van 19 januari 1999 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. '
Bij uitspraak van 23 maart 1999, verzonden op 21 april 1999, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de president) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 13 mei 1999, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Voorts heeft [garagehouder] bij brief van 6 oktober 1999 een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr S.L.M. van Haaren, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H.W.M. Puiskens en B. Langendoen, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [garagehouder] verschenen.
2.1. Appellante betoogt dat formeel niet is beslist op haar bezwaar, aangezien in het besluit van 19 januari 1999 als reclamant staat vermeld "Piet van Beurden B.V.", terwijl het bezwaar is gemaakt door "Piet van Beurden Holding B.V.". Nu in redelijkheid niet valt in te zien dat deze kennelijke verschrijving er toe heeft geleid dat appellante niet duidelijk was dat op haar bezwaren is beslist, kan dit betoog geen doel treffen.
2.2. Anders dan appellante meent, is er voorts geen grond voor het oordeel dat aan het voorbereidingsbesluit van 8 juni 1998 een gebrek kleeft, waardoor dit niet, ingevolge het vereiste in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, aan de toepassing van de anticipatieprocedure ten grondslag mag worden gelegd. De president heeft terecht overwogen dat zo bij de leden van de gemeenteraad er al een misverstand was gerezen over het feit of sprake was van een feitelijk bestaand brandstofverkooppunt, dit misverstand tijdig is weggenomen.
2.3. Vast staat dat de verplaatsing van het garagebedrijf van [garagehouder] noodzakelijk is in verband met de uitbreiding van de woonwijk Hoge Wal, waarvan de bouw is voorzien in het jaar 1999. Burgemeester en wethouders hebben het bouwplan dan ook terecht als urgent aangemerkt. Het betoog van appellante dat de urgentie zich niet tevens uitstrekt tot de bouw van een brandstofverkooppunt, faalt. Met de president kan worden geoordeeld dat als gevolg van de gemeentelijke herindeling per 1 januari 1997 de door de gemeente Goirle in de ruilovereenkomst aangegane verplichtingen mee te werken aan de verplaatsing van het bedrijf van [garagehouder] ingevolge artikel 44, tweede lid, van de Wet algemene regels herindeling zijn overgegaan op burgemeester en wethouders. Ten aanzien van de stelling van appellante dat het brandstofverkooppunt niet onder deze overeenkomst kan worden begrepen heeft de president terecht overwogen dat bij de grondruil voor [garagehouder] en burgemeester en wethouders van Goirle vast heeft gestaan dat deze mede betrekking heeft op een bouwmogelijkheid ten behoeve van een brandstofverkooppunt en dat die mogelijkheid een wezenlijk en onlosmakelijk aspect in de onderhandelingen is geweest. Dit blijkt ook uit het voorstel van burgemeester en wethouders van Goirle aan de gemeenteraad tot het aangaan van de ruilovereenkomst. In dit verband is in aanmerking genomen dat [garagehouder] blijkens de in 1992 aan hem verleende milieuvergunning het voornemen had ook op de oude locatie een brandstofverkooppunt op te richten. Daartoe is hij niet reeds eerder overgegaan, vanwege het feit dat hij langere tijd van de noodzaak van bedrijfsverplaatsing op de hoogte was. Dat de aan [garagehouder] verleende vergunning ingevolge de Hinderwet inmiddels zou zijn vervallen, doet hieraan niet af.
2.4. Het perceel waarnaar het garagebedrijf van [garagehouder] zal worden verplaatst, is gesitueerd aan de overzijde van de Hoge Wal, waarmee dit bedrijf tevens aan de Abcovenseweg komt te liggen. Niet kan worden geoordeeld dat de inbreuk op het bestaande planologisch regime zodanig ingrijpend is, dat het planologische kader waarop vooruit wordt gegrepen, niet voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld. Hierbij is in aanmerking genomen dat blijkens het Einddocument studie A58/Bakertand het beleid van burgemeester en wethouders met betrekking tot de aan de orde zijnde percelen en de omgeving daarvan is gericht op de ontwikkeling van een bedrijventerrein. In hetgeen appellante betoogt kunnen voorts geen aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het tankstation binnen deze voorziene ontwikkeling past. Voorts treft de stelling van appellante dat is miskend dat in strijd is gehandeld met de Nota Brandstofpunten geen doet. Uit deze nota kan, anders dan appellante kennelijk meent, niet worden afgeleid dat een brandstofverkooppunt niet op een bedrijventerrein mag worden gevestigd, doch louter dat als uitgangspunt geldt dat voor een brandstofverkooppunt van enige omvang in een zelfstandige bestemming wordt voorzien.
2.5. Er zijn ten slotte geen aanknopingspunten voor het oordeel dat burgemeester en wethouders in redelijkheid niet een groter gewicht aan de belangen bij verlening van de vergunning en vrijstelling mochten toekennen, dan aan de door appellante naar voren gebrachte belangen. In dit verband heeft de president terecht geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de vestiging van het brandstofverkooppunt zal leiden tot een duurzame verstoring of ontwrichting van de distributieve voorzieningen met betrekking tot brandstoffen. Evenmin is er grond voor het oordeel dat met een duurzame verstoring of ontwrichting in vorenbedoelde zin in sterke mate rekening moest worden gehouden, zodat burgemeester en wethouders, alvorens te beslissen op het bezwaar, een nader onderzoek naar de gevolgen van het brandstofverkooppunt niet achterwege konden laten. Het eveneens in dit verband gedane beroep van appellante op de Nota Brandstofverkooppunten, waarin een soortgelijk criterium met betrekking tot verstoring of ontwrichting van de distributieve voorzieningen is opgenomen, treft dan ook geen doel.
2.6. Gelet op het voorgaande is er geen grond om te oordelen dat burgemeester en wethouders in redelijkheid niet, met gebruikmaking van de daartoe door gedeputeerde staten verleende verklaring van geen bezwaar, de gevraagde vergunning en vrijstelling hebben kunnen verlenen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door dr J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr E.C.R. Schut, ambtenaar van Staat.
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,