Raad van State
199900299/1.
Datum uitspraak: 22 februari. 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Stichting Silicose Oud-Mijnwerkers, gevestigd te Heerlen, appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 20 april 1999 in het geding tussen: . [verzoeker], wonend te Hulsberg en appellante.
Bij besluit van 6 juli 1994 heeft appellante geweigerd aan [verzoeker] (hierna: [verzoeker]) een eenmalige silicose-vergoeding toe te kennen.
Bij besluit van 18 maart 1996 heeft appellante het hiertegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 1997 heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het door [verzoeker] tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 18 februari 1998 heeft appellante het door [verzoeker] tegen het besluit van 6 juli 1994 gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 april 1999, verzonden op 26 april 1999, heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 28 mei 1999, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 oktober 1999 heeft [verzoeker] een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [verzoeker]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, is verschenen. [verzoeker] heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
2.1. Appellante heeft de vergoeding geweigerd, omdat niet is voldaan aan het in artikel 2 van het Reglement eenmalige uitkering silicosevergoeding oud-mijnwerkers neergelegde medische criterium. Het geschil beperkt zich tot de vaststelling van de mate van luchtwegobstructie aan de hand van de diffusiecapaciteit, blijkend uit de zogeheten DLCO-waarde.
2.2. Appellante heeft zich bij het bestreden besluit, voor zover hier van belang, in overeenstemming met het oordeel van haar medisch adviseur prof. dr E.F.M. Wouters, op het standpunt gesteld dat, na correctie van de gemeten DLCO-waarde wegens de verwijdering van de linkerlong van [verzoeker] in september 1989, die waarde uitkomt boven de grens van 59% van voorspeld, zodat, gelet op het Protocol ten behoeve van de keuring oudmijnwerkers, de DLCO-waarde geen aanleiding geeft voor toekenning van een eenmalige vergoeding. Appellante heeft zich daarbij gebaseerd op de bij de aanvraag overgelegde gegevens van een op 21 september 1992 in het Academisch Ziekenhuis Maastricht verricht longfunctieonderzoek.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat een door [verzoeker] bij diens beroepschrift overgelegde brief van dr. J.A. van Noord van 23 maart 1998 ernstige twijfel doet rijzen aan de juistheid van de methode, aan de hand waarvan appellante de DLCO-waarde voor [verzoeker] heeft gecorrigeerd. Gelet daarop, is de rechtbank van oordeel dat de beslissing op bezwaar is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Appellante bestrijdt dat oordeel terecht. Zij mocht voor de bepaling van de DLCO-waarde uitgaan van het bij de aanvraag overgelegde resultaat van het longfunctieonderzoek op 21 september 1992. Gesteld noch gebleken is dat dit onderzoek niet op zorgvuldige wijze is uitgevoerd. [verzoeker] is in 1966 gestopt met werken in de mijn. Naar algemeen medisch inzicht is de progressie van silicose na 25 jaar minimaal. Appellante mocht er dan ook van uitgaan dat na een dergelijke lange termijn geen progressie meer zou bestaan of ontstaan. Daargelaten de juistheid van de door dr. Van Noord voorgestane methode ter correctie van de DLCO-waarde, prof. Wouters heeft bij brief van 12 mei 1999, niet, althans onvoldoende weersproken gesteld dat toepassing van die methode op het meetresultaat van 21 september 1992 niet leidt tot een waarde die is gelegen onder de hiervoor aangegeven grenswaarde. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat die methode niet kan leiden tot het alsnog toekennen van een vergoeding. Gelet op het voorgaande, kan niet worden geoordeeld dat appellante zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gemeten DLCO-waarde na correctie geen aanleiding geeft voor toekenning van een eenmalige vergoeding. Evenmin is gebleken van zodanig bijzondere feiten of omstandigheden, dat appellante niettemin, hoewel in afwijking van haar beleid, [verzoeker] een eenmalige vergoeding niet heeft mogen weigeren.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [verzoeker] bij de rechtbank ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.... vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 20 april 1999, AWB 98/397 BELEI Z;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr R.W.L. Loeb en mr B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,