Raad van State
199900858/1.
Datum uitspraak: 28 februari 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. A te B
2. de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen te Utrecht,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 26 mei 1999 in het geding tussen:
de directeur van de Stichting Jeugdzorg Groningen.
Bij besluit van 28 maart 1995 heeft de administrateur van de Voorziening voor Pleegzorg Groningen het verzoek van appellante sub 1 (hierna: de pleegmoeder) tot vrijstelling van de volledige afdracht van het wezenpensioen van haar pleegdochter Z, afgewezen.
Bij besluit van 26 februari 1997 heeft de directeur van de Stichting Jeugdzorg Groningen, rechtsopvolgster van de Voorziening voor Pleegzorg Groningen (hierna: de Stichting) het hiertegen door de pleegmoeder gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 mei 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door de pleegmoeder ingestelde beroep ongegrond, en het door appellante sub 2 (hierna: de Vereniging) ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de pleegmoeder en de Vereniging tezamen bij brief van 17 juni 1999, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 1999, hoger beroep ingesteld. Bij gezamenlijke brief, door de pleegmoeder gedateerd op 27 juli 1999 en door de Vereniging op 26 juli 1999, zijn de gronden aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2000, waar de pleegmoeder en de Vereniging, beide vertegenwoordigd door J.A.J. Keijzer, en de Stichting, vertegenwoordigd door mr T. Knoop, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
2.1. Voor het antwoord op de vraag of de Stichting als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Wet) moet worden aangemerkt, verwijst de Afdeling naar hetgeen zij in haar uitspraak van heden inzake 199900850/1 in de 2_ 0 u ti C) rechtsoverwegingen 2.2. en 2.3. heeft overwogen. Deze uitspraak is i aangehecht.
Ten aanzien van het hoger beroep van de Vereniging wordt als volgt overwogen.
2.2. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Wet kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
2.3. Beantwoord moet worden de vraag of de Vereniging als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Wet moet worden aangemerkt.
2.4. Voor haar oordeel dat de Vereniging niet als een belanghebbende kan worden aangemerkt, verwijst de Afdeling naar de rechtsoverwegingen.
2.3. 1. tot en met 2.7. in haar eerdergenoemde uitspraak van heden. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep van de Vereniging terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. Het hoger beroep van de Vereniging is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden bevestigd.
Ten aanzien van het hoger beroep van de pleegmoeder wordt als volgt overwogen.
2.6. Bij de beslissing op bezwaar heeft de directeur van de Stichting zich op het standpunt gesteld dat tekst van de Regeling vergoeding pleeggezinnen (hierna: de Regeling) noch Toelichting daarop de vrijheid bieden om in andere dan de in artikel 5 van de Regeling genoemde gevallen de inkomenskorting geheel of gedeeltelijk achterwege te laten.
Samengevat weergegeven heeft de rechtbank overwogen dat het aan Z toegekende wezenpensioen terecht is verrekend met de aan de pleegmoeder toegekende pleeggeldvergoeding.
De rechtbank acht aannemelijk, daarin de opvatting van de directeur van de Stichting volgend, zoals hij die ter zitting heeft uiteengezet, dat de Regeling een onderscheid beoogt te maken tussen inkomen uit arbeid en daarmee samenhangende inkomsten, en ander inkomen. De ratio hiervan is, aldus de door de rechtbank van de directeur van de Stichting overgenomen redenering, dat de met arbeid samenhangende inkomsten niet geheel in mindering dienen te worden gebracht, ten einde niet iedere prikkel om werk te krijgen of te behouden weg te nemen. De rechtbank onderschrijft het standpunt van de directeur van de Stichting dat alle overige inkomsten geheel op het basisbedrag in mindering dienen te worden gebracht.
De rechtbank overweegt vervolgens dat de limitatieve opsomming in artikel 5 van de Regeling, waarop de pleegmoeder doelt, slechts de inkomsten (samenhangend met arbeid) betreft, waarvan 1/3 gedeelte wordt vrijgelaten. In alle overige gevallen wordt het netto-maandinkomen geheel op de pleeggeldvergoeding in mindering gebracht. De rechtbank vervolgt dat het wezenpensioen dat Z van het PGGM ontvangt, een netto maandinkomen is als bedoeld in artikel 5 van de Regeling. Dit pensioen dient geheel op het basisbedrag van de aan de pleegmoeder toegekende vergoeding voor de verzorging en opvoeding van Z in mindering te worden gebracht.
2.7. In hoger beroep heeft de pleegmoeder aangevoerd dat uit artikel 5 van de Regeling noch uit de Toelichting precies kan worden afgeleid wat onder inkomen dient te worden verstaan. Van een onderscheid tussen inkomsten uit arbeid en andere inkomsten blijkt niet, evenmin als het feit dat die andere inkomsten volledig gekort moeten worden, aldus de pleegmoeder.
2.8. ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, die is vastgesteld ter uitwerking van artikel 40 van de Wet op de jeugdhulpverlening, worden op het basisbedrag de volgende bedragen die door de jeugdige worden ontvangen dan wet waarop deze recht kan doen gelden, in minderinq qebracht:
a. een bedrag gelij k aan het netto-maandinkomen, verminderd met 113 van het netto-maandinkomen indien het betreft een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, de Ziektewet of de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, dan wel verminderd met 113 van het netto-maandinkomen indien het betreft een inkomen uit arbeid, tenzij het betreft een inkomen uit arbeid van een schoolgaande jeugdige van f 1400,-- of minder op jaarbasis.
2.9. De Afdeling kan zich met het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank verenigen. Het limitatieve karakter van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling betreft uitsluitend een beperking van de gevallen waarin 1/3 deel van de inkomsten wordt vrijgelaten in plaats van een volledig in mindering brengen daarvan in de overige gevallen.
In navolging van de directeur van de Stichting heeft de rechtbank verder terecht overwogen dat het onderscheid in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling tussen, kortweg, arbeidsinkomen enerzijds en ander inkomen anderzijds beoogt een prikkel te vormen tot het verkrijgen dan wel behouden van werk. Deze overweging getuigt naar het oordeel van de Afdeling niet van een miskenning van de uitleg van dit artikel, noch anderszins van een rechtens onjuiste opvatting van genoemd artikel van de Regeling. De Afdeling oordeelt voorts, anders dan de pleegmoeder, de Regeling en de daarop gegeven Toelichting op dit punt voldoende duidelijk, zodat de directeur van de Stichting daarop het in geding zijnde besluit heeft kunnen baseren.
Het oordeel van de rechtbank dat de directeur van de Stichting terecht heeft bepaald dat het wezenpensioen geheel op het basisbedrag in mindering moet worden gebracht, is mitsdien juist en op goede gronden gegeven.
2.10. Het hoger beroep van de pleegmoeder is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet ook in zoverre worden bevestigd.
1 2.11.Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr A. Kosto en mr B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does W.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,