ECLI:NL:RVS:2000:AA5329

Raad van State

Datum uitspraak
28 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200000208/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J. Boukema
  • J.H.B. van der Meer
  • C. de Gooijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van eigenaarsvergoeding voor onderwijsinstelling na wijziging in huisvesting

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de Vereniging Regionaal Opleidingen Centrum de Brabantgroep te Veghel (appellante) en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (verweerder) over de eigenaarsvergoeding voor de materiële exploitatiekosten voor het jaar 1996. De Minister had bij brief van 8 december 1995 het bedrag bekendgemaakt dat beschikbaar zou worden gesteld, maar wijzigde dit later bij besluit van 23 juni 1997. Appellante maakte bezwaar tegen deze wijziging, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank te Den Bosch verklaarde het beroep van appellante gegrond en vernietigde de beslissing op bezwaar, waarna de Minister hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd had geacht om kennis te nemen van het geschil. De eigenaarsvergoeding is gebaseerd op de Wet op het Voortgezet Onderwijs en het Bekostigingsbesluit WVO. Appellante had wijzigingen in de huisvesting niet tijdig gemeld, wat leidde tot de verlaging van de vergoeding. De Raad van State oordeelde dat de Minister de terugvordering van het teveel betaalde bedrag terecht had ingesteld, maar dat het niet redelijk was om de vergoeding voor de buiten gebruik gestelde gebouwen terug te vorderen zonder een vergoeding toe te kennen voor de in gebruik genomen nieuwbouw.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep van appellante gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de Minister en herroepte het primaire besluit van 23 juni 1997. De Minister werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan appellante.

Uitspraak

Raad van State
200000208/1
Datum uitspraak: 28 februari 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geschil tussen:
de Vereniging Regionaal Opleidingen Centrum de Brabantgroep te Veghel (appellante)
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (verweerder).
1 Procesverloop
Bij brief van 8 december 1995 heeft verweerder aan appellante het bedrag bekendgemaakt dat haar voor het jaar 1996 in twaalf gelijke maandelijkse termijnen beschikbaar wordt gesteld voor de materiële exploitatiekosten, bestaande uit een eigenaarsvergoeding en een gebruikersvergoeding.
Bij besluit van 23 juni 1997 heeft verweerder de eigenaarsvergoeding over 1996 gewijzigd en de aldus ontstane vordering in één keer ingehouden op de vergoeding voor juni 1997.
Bij besluit van 8 december 1997 heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 april 1999, verzonden op 20 mei 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Den Bosch (hierna: de rechtbank) het door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft verweerder bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 september 1999 heeft appellante een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 1999, waar appellante, vertegenwoordigd door mr M.R.A. Dekker, en verweerder, vertegenwoordigd door mr A.M.T. in 't Hout, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
In de uitspraak van heden op het hoger beroep van verweerder (199900885/1) heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank vernietigd. Zij heeft daartoe overwogen dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om kennis te nemen van het geschil en dat het bij haar ingediende beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht had dienen te worden doorgezonden aan de Afdeling.
2. Overwegingen
Ten aanzien van de bevoegdheid en de ontvankelijkheid.
2.1. De Afdeling verwijst voor haar bevoegdheid naar haar uitspraak van heden inzake no. 199900885/1. Zij handelt in deze zaak dan ook als ware het bij de rechtbank ingediende beroepschrift aan haar doorgezonden.
Ten aanzien van de zaak voor het overige.
2.2. De eigenaarsvergoeding berust op artikel 96b van de Wet op het Voortgezet Onderwijs (hierna: de WVO), juncto artikel 80 van de WVO. De bekostiging is uitgewerkt in het Bekostigingsbesluit WVO.
Op grond van artikel 12 van het Bekostigingsbesluit WVO moet het bevoegd gezag van een school van wijzigingen in de huisvesting van een onder zijn bestuur staande school onverwijld opgave doen aan verweerder. Onder wijziging in de huisvesting wordt zowel het in gebruik nemen als het buiten gebruik stellen van een voorziening in de huisvesting verstaan.
Ingevolge artikel 17 van het Bekostigingsbesluit WVO stelt de Minister het bedrag, bedoeld in artikel 96b, eerste lid, van de WVO vast met toepassing van het desbetreffende programma van eisen en neemt daarbij in aanmerking de kenmerken van het gebouw op 15 september van het jaar, voorafgaand aan het jaar waarop het bedrag betrekking heeft.
2.3. In 1995 zijn enkele gebouwen en terreinen, die bij de onderwijsinstelling van appellante in gebruik waren, buiten gebruik gesteld. In 1995 is de nieuwbouw van die onderwijsinstelling aan de Muntelaar 10 te Veghel (hierna te noemen: de nieuwbouw) in gebruik genomen. Deze mutaties zijn in de tweede helft van 1996 aan verweerder gemeld.
Bij brief van 13 maart 1997 heeft verweerder appellante, naar aanleiding van deze meldingen, meegedeeld dat de buiten gebruik gestelde gebouwen en terreinen met terugwerkende kracht tot verschillende data in 1995 uit de Basisregistratie Huisvesting (Brhu) zijn verwijderd.
Deze mutaties hebben geleid tot het besluit van verweerder van 23 juni 1997, waarbij de eigenaarsvergoeding voor het jaar 1996 gewijzigd is vastgesteld. Bij die gewijzigde vaststelling heeft verweerder geen rekening gehouden met de ingebruikneming van de nieuwbouw. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 23 juni 1997 gehandhaafd.
2.4. Appellante heeft onder meer aangevoerd dat verweerder bij de gewijzigde vaststelling van de vergoedingen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de melding van de ingebruikneming van de nieuwbouw met ingang van 1 april 1995, omdat zij deze, anders dan verweerder stelt, wel tijdig heeft gemeld, immers het gebouw is op 8 september 1995 gereed gemeld.
2.5. Anders dan appellante is de Afdeling van oordeel dat de gereedmelding in het kader van de ingebruikneming van de nieuwbouw niet als een (tijdige) melding in het kader van artikel 12 van het Bekostigingsbesluit WVO kan worden aangemerkt.
De Afdeling acht het niet onredelijk dat verweerder zich in het kader van de financiering van het onderwijs bedient van specifieke formulieren waarop de in het kader van die financiering noodzakelijke gegevens dienen te worden ingevuld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar bedoelde gereedmeldingsverklaring voldoet aan dezelfde eisen als die welke aan de gebruikelijke meldingsformulieren worden gesteld. Bovendien heeft verweerder appellante er op 17 augustus 1993, in het kader van de financiering van de nieuwbouw, uitdrukkelijk op gewezen dat gereedmelding met gebruikmaking van de daarvoor bestemde formulieren diende te geschieden. Het nalaten daarvan dient naar het oordeel van de Afdeling voor risico van appellante te blijven
Verder is tussen partijen niet in geschil dat de buitengebruikstelling van een aantal gebouwen en terreinen in 1994 en 1995 niet onverwijld aan verweerder is gemeld, als voorgestaan in artikel 12 van het Bekostigingsbesluit WVO.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante ten onrechte over het jaar 1996 een vergoeding heeft ontvangen voor de gebouwen en terreinen, die in dat jaar niet meer in gebruik waren.
Verder is verweerder van mening dat appellante geen aanspraak kan maken op een vergoeding voor de op 1 april 1995 in gebruik genomen nieuwbouw, omdat de ingebruikneming van dit gebouw niet onverwijld is gemeld.
Dit heeft tot gevolg dat de eigenaarsvergoeding waar appellante over 1996 aanspraak op kan maken, is verlaagd.
2.6. Voor wat betreft de in de besluiten besloten terugvorderingsbeslissing, die betrekking heeft op het bedrag waarmee de eigenaarsvergoeding is verlaagd, overweegt de Afdeling het volgende.
Op grond van artikel 2.5.3, eerste lid, van de WEB, stelt het bevoegd gezag jaarlijks een jaarrekening vast over het afgelopen boekjaar. Indien uit de jaarrekening of uit de resultaten van een onderzoek als bedoeld in artikel 2.5.6 WEB blijkt dat de rijksbijdrage op onjuiste gronden is vastgesteld, kan de Minister binnen een jaar na ontvangst van de rekening, op grond van artikel 2.5.9 WEB correcties aanbrengen. De correctie wordt verrekend met de rijksbijdrage voor het eerstvolgende jaar. Op grond van artikel 10.1 WEB kan een belanghebbende tegen dit besluit beroep instellen bij de Afdeling.
Omdat de eigenaarsvergoeding met betrekking tot het jaar 1996 niet op de juiste gegevens was gebaseerd, is de Minister bij besluit van 23 juni 1997 tot terugvordering van het teveel betaalde bedrag overgegaan. De Afdeling is van oordeel dat laatstgenoemd besluit niet anders kan worden gezien dan als een tussentijdse correctie, vooruitlopende op de correctie van 2.5.9 WEB met betrekking tot de rijksbijdrage over het boekjaar 1996, zodat de tussentijdse terugvordering in dat opzicht terecht is geschied.
2.7. Gelet op het vorenstaande dient, de Afdeling zich te buigen over de vraag of verweerder, na afweging van alle daarbij betrokken belangen, de door appellante ten onrechte verkregen eigenaarsvergoeding voor de buiten gebruik gestelde gebouwen, voor zover die is uitgekeerd in 1996, kon terugvorderen.
De Afdeling beantwoordt deze vraag ontkennend. Daarbij neemt zij in aanmerking dat de nieuwbouw - die voor 15 september 1995 in gebruik is genomen hetgeen verweerder blijkens de stukken bekend was - in de plaats is gekomen van de voor 15 september 1995 buiten gebruik gestelde gebouwen. Gelet hierop acht de Afdeling het niet redelijk dat is overgegaan tot terugvordering van de vergoeding voor zover het betreft de hiervoor genoemde buiten gebruik gestelde gebouwen, zonder een vergoeding toe te kennen voor de in gebruik genomen nieuwbouw.
2.8. Dit betekent dat het door appellante ingestelde beroep gegrond is. Het bestreden besluit wordt vernietigd. In hetgeen in overweging 2.7. is overwogen, ziet de Afdeling verder aanleiding om met toepassing van artikel
8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het primaire besluit van 23 juni 1997 te herroepen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 8 december 1997;
III. herroept het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 23 juni 1997;
IV. veroordeelt de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1420,--, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) te worden betaald aan appellante.
Aldus vastgesteld door mr P.J. Boukema, Voorzitter, en mr J.H.B. van der Meer en mr C. de Gooijer, Leden, in tegenwoordigheid van mr E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2000
66-224.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,