199900885/1
Datum uitspraak: 28 februari 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het hoger beroep van:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Den Bosch van 20 april 1999 in geding tussen: de Vereniging Regionaal Opleidingen Centrum de Brabantgroep te Veghel en appellant.
Bij brief van 8 december 1995 heeft appellant aan de Vereniging Regionaal Opleidingen Centrum de Brabantgroep (hierna te noemen: de vereniging) het bedrag bekendgemaakt dat haar voor het jaar 1996 in twaalf gelijke maandelijkse termijnen beschikbaar wordt gesteld voor de materiële exploitatie, bestaande uit een eigenaarsvergoeding en een gebruikersvergoeding.
Bij besluit van 23 juni 1997 heeft appellant de eigenaarsvergoeding over 1996 gewijzigd en de aldus ontstane vordering in één keer ingehouden op de vergoeding voor juni 1997.
Bij besluit van 8 december 1997 heeft appellant het hiertegen door de vereniging gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 april 1999, verzonden op 20 mei 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Den Bosch (hierna: de rechtbank) het door de vereniging ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 september 1999 heeft de vereniging een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 1999, waar appellant, vertegenwoordigd door mr A.M.T. in 't Hout, ambtenaar ten departemente, en de vereniging, vertegenwoordigd door mr M.R.A. Dekker, zijn verschenen.
2.1. De eigenaarsvergoeding berust op artikel 96b van de Wet op het Voortgezet Onderwijs (hierna te noemen: de WVO), juncto artikel 80 van de WVO.
2.2. Met ingang van 1 januari 1996 vindt bekostiging van scholen voor middelbaar beroepsonderwijs niet meer plaats op grond van de WVO, maar op grond van de Wet van 31 oktober 1995, Stb. 1995, 501, houdende bepalingen met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs (Wet educatie en beroepsonderwijs; hierna te noemen: de WEB).
2.3. Ingevolge artikel 12.3.36, tweede lid, van de WEB, in samenhang gelezen met artikel 12.2.23, tweede lid, van de WEB, heeft het bevoegd gezag tot 1 augustus 1997 aanspraak op bekostiging uit 's Rijks kas, berekend overeenkomstig de op 31 december 1995 geldende voorschriften. Ingevolge artikel 12.3.44 van de WEB blijven de op 31 december 1995 geldende voorschriften, vastgesteld bij of krachtens de WVO, van toepassing ten aanzien van bedragen waarop de in stellingen overeenkomstig die voorschriften voor 1 januari 1996 aanspraak hebben, maar die nog niet zijn vastgesteld of uitbetaald.
Ingevolge artikel 10.1, eerste lid, van de WEB kan een belanghebbende tegen een besluit van appellant jegens een bepaalde instelling op grond van de in het tweede lid van dat artikel genoemde artikelen van de WEB beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Artikel 12.3.36 wordt genoemd in artikel 10. 1, tweede lid, van de WEB, dit geldt evenwel niet voor artikel 12.3.44 van de WEB.
2.4. De rechtbank heeft zich allereerst voor de vraag geplaatst of zij bevoegd is om van dit geschil kennis te nemen. Zij heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Zij heeft daartoe overwogen dat het gaat om een geschil, als bedoeld in artikel 12.3.44 van de WEB
2.5. De Afdeling kan de rechtbank in dit standpunt niet volgen. Artikel 12.3.44 van de WEB ziet immers slechts op aanspraken die zijn ontstaan voor 1 januari 1996 en die op 31 december 1995 nog niet zijn afgewikkeld en mist in dit geval - waar het betreft de bekostiging over het jaar 1996 - derhalve toepassing.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de aangehechte uitspraak van 15 november 1996, nrs. E04.96.0140 e.a., is met betrekking tot het bekostigingsjaar 1996 artikel 12.3.36, tweede lid, van de WEB in samenhang gelezen met artikel 12.2.23, tweede lid, van de WEB, van toepassing.
2.6. Dit brengt met zich dat gelet op het bepaalde in artikel 10. 1 van de WEB tegen de beslissing op bezwaar geen beroep bij de rechtbank kon worden ingesteld. Hieruit volgt dat appellant in de beslissing op bezwaar ten onrechte heeft gewezen op de mogelijkheid tegen dat besluit beroep in te stellen bij de rechtbank. Tevens volgt hieruit dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht van het geschil kennis te nemen.
De rechtbank had het beroep met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moeten doorzenden aan de Afdeling.
2.7. In verband hiermee komt de uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren van het geschil kennis te nemen. Voorts zal de Afdeling in eerste en enige aanleg - bij afzonderlijke uitspraak - beslissen in het geschil.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Den Bosch van 20 april 1999;
II. verklaart de rechtbank alsnog onbevoegd.
Aldus vastgesteld door mr P.J. Boukema, Voorzitter, en mr J.H.B. van der Meer en mr C. de Gooijer, Leden, in tegenwoordigheid van mr E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2000.
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,