ECLI:NL:RVS:2000:AA5332

Raad van State

Datum uitspraak
10 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199901100/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J. Boukema
  • A. Kosto
  • F.P. Zwart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om inzage in verslagen commissie Hofstee door appellant tegen het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Leiden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, die op 17 juni 1999 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had verzocht om inzage in de verslagen van de commissie Hofstee, die belast was met het onderzoeken van beschuldigingen van plagiaat in zijn wetenschappelijk werk. Het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Leiden had dit verzoek afgewezen op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De president oordeelde dat de commissie Hofstee een onafhankelijke, niet-ambtelijke adviescommissie is en geen bestuursorgaan in de zin van de Wob, waardoor het College van Bestuur niet verplicht was om de gevraagde stukken openbaar te maken.

Appellant heeft in hoger beroep de beslissing van de president bestreden, waarbij hij aanvoert dat de commissie Hofstee wel degelijk onder de Wob valt en dat het College van Bestuur verplicht is om de verslagen aan hem ter inzage te geven. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 januari 2000 behandeld, waarbij appellant in persoon aanwezig was, bijgestaan door een getuige, en het College van Bestuur vertegenwoordigd was door mr. C.B.M. Bruens.

De Afdeling heeft de argumenten van appellant en het College van Bestuur zorgvuldig gewogen. De Afdeling concludeert dat de president terecht heeft geoordeeld dat de commissie Hofstee geen bestuursorgaan is en dat het College van Bestuur niet verplicht is om de gevraagde documenten openbaar te maken. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de president en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

Raad vanState
199901100/1
Datum uitspraak: 10 maart 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 17 juni 1999 in het geding tussen:
appellant
en
het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Leiden.
1 Procesverloop
Bij besluit van 29 april 1998 heeft het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Leiden (hierna: het College van Bestuur) het (herhaalde) verzoek van appellant om inzage in de verslagen van de bijeenkomsten van de commissie Hofstee waarin appellant is gehoord en om inzage in de verslagen van de gesprekken die de commissie Hofstee met anderen heeft gevoerd, afgewezen. Het verzoek van appellant is gebaseerd op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob).
Bij besluit van 18 februari 1999 heeft het College van Bestuur het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het ongedateerde advies van de Commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van de Universiteit Leiden, kenmerk 98-090, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 17 juni 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de president) het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 september 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 november 1999 heeft het College van Bestuur een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door een door hem meegebrachte getuige, dr [getuige], wonend te [woonplaats getuige], en het College van Bestuur, vertegenwoordigd door mr C.B.M. Bruens, hoofd Algemeen Bestuurlijke en Juridische Zaken van de Rijksuniversiteit Leiden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het College van Bestuur heeft zich bij zijn besluit van 18 februari 1999 op het standpunt gesteld dat de commissie Hofstee - die was belast met het onderzoeken van de in de pers geuite beschuldigingen over vermeend plagiaat in het (populair-) wetenschappelijke werk van appellant en met het adviseren van de rector magnificus over de vraag of de resultaten van dit onderzoek gevolgen zouden moeten hebben voor de positie van appellant binnen de universiteit - een onafhankelijke commissie is die niet als bestuursorgaan kan worden aangemerkt. Door de commissie Hofstee gemaakte verslagen zijn niet aan het College van Bestuur toegezonden, vallen niet onder de zeggenschap van het College en vallen daarmee ook niet onder de werkingssfeer van de Wob, aldus het College van Bestuur.
2.2. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de president dat de commissie Hofstee een ad hoc ingestelde niet-ambtelijke adviescommissie is, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van de Wob, en geen bestuursorgaan in de zin van (artikel 2 van) de Wob. Appellant bestrijdt, samengevat weergegeven, het oordeel van de president dat de commissie Hofstee een onafhankelijke adviescommissie is, waarvan de werkzaamheden zich onttrekken aan de bestuurlijke verantwoordelijkheid van het College van Bestuur, dat voor het College geen verplichting bestaat de gespreksverslagen bij de commissie op te vragen en dat voor het College van Bestuur op grond van de Wob geen verplichting bestaat de door appellant gevraagde stukken aan hem te verstrekken of ter inzage te geven.
2.3. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a en d, van de Wob, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder document: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat, en onder niet-ambtelijke adviescommissie: een van overheidswege ingestelde instantie, met als taak het adviseren van een of meer bestuursorganen en waarvan geen ambtenaren lid zijn die het bestuursorgaan waaronder zij ressorteren adviseren over de onderwerpen die aan de instantie zijn voorgelegd. Ambtenaren, die secretaris of adviserend lid zijn van een adviesinstantie, worden voor de toepassing van deze bepaling niet als leden daarvan beschouwd.
2.4. De president is terecht tot de juiste conclusie gekomen dat de commissie Hofstee een ad hoc ingestelde niet-ambtelijke adviescommissie is, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van de Wob. De door appellant gestelde contacten tussen het College van Bestuur en de commissie Hofstee dan wel de door hem gestelde (inhoudelijke) beïnvloeding van de commissie door het College, ontnemen - wat hiervan ook zij - de commissie niet haar niet-ambtelijke karakter.
Het rapport van de commissie Hofstee is aan appellant toegezonden. Met de president is de Afdeling van oordeel dat voor het College van Bestuur geen verplichting bestaat op grond van de Wob om ook de in het geding zijnde stukken aan appellant openbaar te maken. De Afdeling verwijst hierbij evenals de president naar de Memorie van Toelichting bij de Wob (19 859, nr. 3, p. 15-16), waarin is vermeld: "Voorts kunnen vergaderstukken zoals agenda's, notulen en notities aan het overheidsorgaan worden toegezonden in verband met het adviserend lidmaatschap van een ambtenaar of het door een ambtenaar gevoerde secretariaat ten behoeve van het advieswerk. Deze stukken zijn niet bestemd voor het overheidsorgaan als zodanig. In verband daarmee berusten zij niet onder een minister in de zin van de WOB. Uit de stukken zal dan ook geen informatie op grond van de WOB mogen worden verstrekt, tenzij de adviesinstantie daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd" (p. 15).
Nog afgezien van de vraag of in dit concrete geval het College van Bestuur de mogelijkheid had de desbetreffende stukken aan appellant ter inzage te geven, is de president terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de door appellant gevraagde stukken geen documenten zijn in de zin van (artikel 1, aanhef en onder a, van) de Wob.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr P.J. Boukema, Voorzitter, en mr A. Kosto en mr F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr drs M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2000
43-204.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,