H01.99.0351.
Datum uitspraak: 20 maart 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. Budé Holding B.V. te Maastricht en Bouwmarkt Sittard B.V. te Sittard,
2. Hornbach Holding B.V. te Driebergen en Hornbach Baumarkt AG te Bornheim bei Landau (Bondsrepubliek Duitsland), appellanten,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 18 februari 1999 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Kerkrade.
Bij besluit van 17 juni 1997 hebben burgemeester en wethouders van Kerkrade (hierna: burgemeester en wethouders) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan Sportvereniging Roda JC vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een hal met buitenverkoop ten behoeve van perifere detailhandel (hierna: de hal), op het noordelijk gedeelte van het industrieterrein Beitel-Locht, gemeente Kerkrade.
Bij besluit van 19 januari 1998 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen onder meer door appellanten sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 1998, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de president) - voorzover hier van belang - de onder meer door appellanten sub 1 tegen dit besluit ingestelde beroepen gegrond verklaard voorzover het besluit betrekking heeft op de bouw van de hal, het besluit in zoverre vernietigd en burgemeester en wethouders opgedragen een nieuw besluit te nemen op de tegen het besluit van 17 juni 1997 ingediende bezwaarschriften.
Bij besluit van 14 januari 1999 hebben burgemeester en wethouders de tegen het besluit van 17 juni 1997 ingediende bezwaarschriften wederom ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 februari 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de president - voorzover thans van belang - het tegen dit besluit door burgemeester en wethouders van Heerlen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en de onder meer door appellanten sub 1 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 24 maart 1999, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag en appellanten sub 2 - zijnde de exploitanten van de in de hal te vestigen bouwmarkt - bij brief van 30 maart 1999, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 28 maart 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 september 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 1999, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr J.A. Visser, advocaat te Dordrecht, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr G.H.J. Heutink, advocaat te Amsterdam en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.2. De aangevallen uitspraak heeft enkel betrekking op de bouw van de hal. De door appellanten sub 1 aangevoerde hoger beroepsgronden die betrekking hebben op de bouw van het voetbalstadion met annexen en cascoruimten, dienen dan ook onbesproken te blijven.
2.3. Niet in geschil is, dat het bouwplan met betrekking tot de hal in strijd is met het ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingsplan "Beitel-Locht". Burgemeester en wethouders hebben op basis van de ten tijde van het nemen van de primaire besluiten en de beslissingen op bezwaar ter plaatse geldende voorbereidingsbesluiten geanticipeerd op het voorontwerp van bestemmingsplan "Locht l". Inmiddels is dit bestemmingsplan bij besluit van de raad van de gemeente Kerkrade van 15 juli 1998 vastgesteld en bij besluit van 9 februari 1999 door gedeputeerde staten van Limburg goedgekeurd. Het bouwplan is niet met dit bestemmingsplan in strijd. Tegen laatstvermeld besluit is beroep bij de Afdeling ingesteld op grond van artikel 28, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Een onder meer door appellanten sub 1 ingediend verzoek om een voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit van gedeputeerde staten is door de Voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 18 juni 1999, inzake F01 .99.0125 en K01.99.0060, afgewezen. Gelet hierop is het nieuwe bestemmingsplan - hoewel nog niet in rechte onaantastbaar - inmiddels in werking getreden.
2.3.1. Gelet op hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 21 december 1999 inzake nr H01.99.0245 (aangehecht), staat in een situatie als de onderhavige met het voorlopig inwerkingtreden van het nieuwe bestemmingsplan nog niet vast dat een alsnog ingediende (nieuwe) aanvraag om bouwvergunning zou moeten worden ingewilligd. Daarom is de Afdeling - anders dan voorheen - thans van oordeel dat de enkele omstandigheid dat het bestemmingsplan waarop burgemeester en wethouders hebben geanticipeerd, van kracht is geworden, er niet toe leidt dat geen enkel belang meer bestaat bij een uitspraak over de rechtmatigheid van de beslissing om op het nieuwe bestemmingsplan vooruit te lopen. In beginsel bestaat er nog belang bij de beantwoording van de vraag of burgemeester en wethouders ervan uit mochten gaan dat het plan op het van belang zijnde onderdeel uiteindelijk onherroepelijk zal worden.
2.4. De omstandigheid dat de president, alvorens de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, niet heeft nagegaan of sprake was van bijzondere omstandigheden die afwijking van het provinciale detailhandelsbeleid konden rechtvaardigen, noch hetgeen overigens door appellanten sub 1 is aangevoerd, biedt aanknopingspunten voor het oordeel, dat burgemeester en wethouders er niet van uit mochten gaan dat het bestemmingsplan waarop zij hebben geanticipeerd, voorzover daarin is voorzien in een bestemming waarin de bouw van de hal past, uiteindelijk onherroepelijk zal worden. Er is dan ook geen grond voor het oordeel, dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot handhaving van de verleende vrijstelling hebben kunnen besluiten.
2.5. Gelet op het vorenstaande komt aan de vraag of de bouw van de hal voldoende urgent was om toepassing van de in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening opgenomen procedure te kunnen rechtvaardigen, geen betekenis meer toe. Hetgeen door appellanten sub 1 in dit verband is aangevoerd, dient dan ook buiten beschouwing te worden gelaten.
2.6. Het hoger beroep van appellanten sub 1 is ongegrond, dat van appellanten sub 2 is gegrond. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd, voorzover daarbij de beslissing op bezwaar is vernietigd en de gemeente Kerkrade is gelast aan de gemeente Heerlen het betaalde griffierecht te vergoeden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep van burgemeester en wethouders van Heerlen alsnog ongegrond verklaren.
2.7. De Afdeling ziet aanleiding om te bepalen dat het door appellanten sub 2 voor de behandeling van het hoger beroep gestorte griffierecht door de Secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellanten sub 2 gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 18 februari 1999, 99/82, 99193, 991173, 991174, 991184, 991185, 991186, 991187, 99/204 en 991205 WRO 19, voorzover daarbij de beslissing op bezwaar van 14 januari 1999 is vernietigd en de gemeente Kerkrade is gelast aan de gemeente Heerlen het betaalde griffierecht te vergoeden;
III. verklaart het beroep van burgemeester en wethouders van Heerlen alsnog ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 675,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr P. van Dijk, Voorzitter, en mr J.M. Boll en mr B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr M. Groverman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Groverman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,