ECLI:NL:RVS:2000:AA5354

Raad van State

Datum uitspraak
6 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.98.0116
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • E.O.H.P. Florijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering eenmalige silicose-vergoeding door Stichting Silicose Oud-Mijnwerkers

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht, die op 12 december 1997 het beroep tegen de weigering van de Stichting Silicose Oud-Mijnwerkers om een eenmalige silicose-vergoeding toe te kennen ongegrond verklaarde. De Stichting had op 6 oktober 1994 besloten om de vergoeding te weigeren, waarna de appellant bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 26 juli 1996 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de Stichting zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de appellant niet voldeed aan het medisch criterium zoals gesteld in het Reglement voor de vergoeding.

De appellant stelde dat hij lijdt aan silicose, maar de Stichting concludeerde dat de longfunctiebeperkingen niet voldeden aan de vereisten voor toekenning van de vergoeding. De rechtbank oordeelde dat de Stichting de medische gegevens correct had beoordeeld en dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de vergoeding. De appellant voerde aan dat de mate van reversibiliteit van de luchtwegobstructie niet relevant was voor de beoordeling van zijn recht op een uitkering, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de Stichting zich niet op een gemaakte fout hoefde te baseren en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet opging.

De uitspraak van de Raad van State bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant niet in aanmerking kwam voor de eenmalige silicose-vergoeding. De Afdeling achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 6 maart 2000.

Uitspraak

Raad van State
H01.98.0116
Datum uitspraak: 6 maart 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats] appellant
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 12 december 1997 in het geding tussen: appellant en de Stichting Silicose Oud-Mijnwerkers.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 1994 heeft de Stichting Silicose Oud-Mijnwerkers geweigerd een eenmalige silicose-vergoeding, als bedoeld in het Reglement eenmalige silicose-vergoeding oud-mijnwerkers, toe te kennen.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 juli 1996, verzonden op 30 juli 1996, heeft de Stichting het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 december 1997, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 januari 1998, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 1998, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 juli 1998 heeft de Stichting een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 1999, waar appellant in persoon, bijgestaan door mevrouw mr Y.L.S. Schipper, gemachtigde, en de Stichting, vertegenwoordigd door mr B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, zijn verschenen. Voorts is als getuige gehoord dr F.R. Maesen.
Op verzoek van de Afdeling heeft mr Van Ravels bij brief van 1 september 1999 een nadere reactie gegeven, welke brief in afschrift is doorgezonden aan mevrouw mr Schipper. Vervolgens is de behandeling ter zitting voortgezet op 21 februari 2000.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat, samengevat weergegeven, de Stichting zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant niet voldoet aan het in artikel 2 van het Reglement gestelde medisch criterium, zoals nader omschreven in de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 1997 inzake no. H01.96.1060 (gepubliceerd in AB 1998, 56), en dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan de Stichting niettemin een eenmalige vergoeding had behoren toe te kennen.
2.2. Een eerste voorwaarde voor toekenning van de eenmalige silicosevergoeding is, kort gezegd, dat bij de betrokken oud-mijnwerker de ziekte silicose kan worden vastgesteld. Een tweede voorwaarde is dat als gevolg van deze ziekte een longfunctiebeperking van minimaal 30% is ontstaan. Dit laatste geldt niet voor die oud-mijnwerkers, bij wie op grond van een longfoto Progressieve Massieve Fibrose (PMF) wordt vastgesteld. Zij komen, ongeacht de mate van hun longfunctiebeperking, in aanmerking voor een eenmalige vergoeding.
2.3. De aanwezigheid van silicose en de aanwezigheid van een longfunctiebeperking worden beoordeeld aan de hand van de medische gegevens, door de behandelend longarts verstrekt op het aanvraagformulier, of, indien deze gegevens onvolledig zijn of anderszins aanleiding geven tot twijfel, op basis van eigen onderzoek door de medisch adviseur van de Stichting. Het bestaan van silicose wordt vastgesteld aan de hand van een longfoto. De aanwezigheid van een longfunctiebeperking wordt bepaald op basis van een FEV1 - en een DLCO-meting. In het eerste geval wordt de hoeveelheid lucht gemeten die iemand na maximale inademing in één seconde kan uitademen, in het tweede geval wordt het gehalte aan zuurstof in het bloed gemeten. Deze waarden worden vergeleken met die van een vergelijkbaar persoon, die niet aan silicose lijdt. Bedraagt de bij de oudmijnwerker gemeten FEV1- en/of de DLCO-waarde 59% of minder van de waarde van de vergelijkbare, gezonde persoon, dan wordt het bestaan van een longfunctiebeperking van minimaal 30% aangenomen.
2.4. In dit geval waren op het aanvraagformulier geen medische gegevens vermeld. In verband daarmee is in opdracht van de Stichting op 27 mei 1994 een longfunctieonderzoek gehouden. Daarbij heeft de medisch adviseur van de Stichting, prof. Wouters, een FEV1 -waarde gemeten van 75% van de norm en een DLCO-waarde van 99%. In het kader van de bezwaarprocedure heeft appellant een schrijven overgelegd van dr Maesen, waarin is aangegeven dat de FEV1 -waarde op 19 juli 1995 49% van de norm bedroeg, bij een omkeerbaarheid van 36%. Mede in verband hiermee heeft dr Gheysens, een door de Stichting geraadpleegde onafhankelijke deskundige, opdracht gegeven voor een aanvullend longfunctieonderzoek. Naar aanleiding daarvan is op 21 juni 1996 een FEV1 van 39% gemeten, met daarbij de opmerking: twijfelachtige medewerking. Verder is een longfoto van appellant beoordeeld, waarbij de diagnose PMF niet is gesteld. Vervolgens heeft dr Gheysens geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren omdat aan de resultaten, verkregen na 1994 geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend nu zij óf zijn gerelateerd aan reversibele factoren, zoals astma, óf beïnvloed zijn door het gebrek aan medewerking. Hoewel appellant dus lijdt aan silicose, is de als gevolg daarvan ontstane longfunctiebeperking niet zodanig dat door hem wordt voldaan aan de tweede voorwaarde voor toekenning van de eenmalige vergoeding.
2.5. Appellant heeft aangevoerd dat de mate van reversibiliteit of omkeerbaarheid van de luchtwegobstructie voor de beoordeling van het recht op een uitkering niet ter zake doet en dat in vergelijkbare gevallen, waarin eveneens sprake was van silico-bronchitus of silico-astma wel een vergoeding is toegekend. Zoals hiervoor is overwogen, is een eerste voorwaarde voor toekenning van de eenmalige silicose-vergoeding dat bij de betrokken oud-mijnwerker de ziekte silicose kan worden vastgesteld. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het Reglement wordt onder silicose verstaan de beroepsziekte, zoals omschreven in het advies van de Gezondheidsraad van 19 november 1992 inzake de diagnostiek van silicose. Op blz. 23 van dit advies wordt silicose gedefinieerd als een "chronische diffuse interstitiële longaandoening." Kenmerkend voor silicose is derhalve de onomkeerbaarheid van de als gevolg van blootstelling aan mijnstof veroorzaakte luchtwegobstructie.
Ter zitting is door de Stichting onweersproken gesteld dat een omkeerbaarheid van de luchtwegobstructie van 12% van de normwaarde voldoet aan de diagnose astma. Nu dr Maesen in zijn brief van 19 juli 1995 heeft aangegeven dat sprake is van een omkeerbaarheid van 36% (of 15% ten opzichte van voorspeld), is de Afdeling met de Stichting van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de functionele beperkingen van appellant, zoals gemeten op 19 juli 1995, zijn veroorzaakt door de ziekte silicose, althans dat de door silicose veroorzaakte beperkingen alleen leiden tot een onderschrijding van de grenswaarde van 59%.
Wat betreft het betoog van appellant dat de gemeten longfunctiebeperking het gevolg is van silico-bronchitis of silico-astma en niet valt terug te voeren op een gebrek aan medewerking, overweegt de Afdeling op blijkens genoemd rapport van de Gezondheidsraad, p. 44, naar algemeen medisch inzicht het bewijs voor een verhoogde bronchiale hyperactiviteit ten gevolge van stofblootstelling nog niet is geleverd.
2.6. Appellant heeft gesteld dat in een aantal gevallen ondanks een omkeerbaarheid van 12% of meer toch een vergoeding is toegekend. Ter zitting heeft hij in dit verband doen betogen dat het verschil tussen de door prof. Wouters gevonden FEV1 -waarde en de door dr Gheysens gemeten waarde in de door hem aangehaalde gevallen 31 procentpunten bedroeg tegen 36 procentpunten bij hemzelf, dus slechts marginaal meer.
Dit betoog slaagt niet. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de Stichting zich niet op het verschil tussen de door prof. Wouters en dr Gheysens gemeten waarde gebaseerd, maar op het feit dat in de door appellant genoemde gevallen de door prof. Wouters gemeten FEV1 waarde slechts marginaal hoger lag dan de grenswaarde van 59%, terwijl de door dr Gheysens gemeten waarde daaronder lag. De Stichting heeft daar aan toegevoegd dat de in deze zaken gevolgde benadering niet representatief is voor de wijze waarop zij bij de beoordeling van aanvragen de grenswaarde heeft gehanteerd en mogelijk op een vergissing berust. Naar het oordeel van de Afdeling strekt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zover dat het bestuursorgaan in een eenmaal gemaakte fout zou moeten volharden.
2.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. De Afdeling acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mr J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr E.O.H.P. Florijn, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Florijn
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2000
-167.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,