ECLI:NL:RVS:2000:AA5382

Raad van State

Datum uitspraak
14 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.99.0475
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.M.G. Eekhof-de Vries
  • H. Bekker
  • F.P. Zwart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontheffing voor watersportactiviteiten op het strand van Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, die op 19 februari 1999 het beroep tegen een besluit van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond verklaarde. Het besluit betrof de ontheffing die aan een vergunninghouder was verleend voor het uitvoeren van verschillende watersportactiviteiten op het strand tussen bepaalde strandhoofden. De appellant, die een waterskischool exploiteert, was van mening dat de ontheffing de strandveiligheid in gevaar bracht, omdat deze ontheffing zowel snelle als langzame watersportactiviteiten op dezelfde locatie toestond. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester en wethouders de ontheffing correct hadden verleend, maar de appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Raad van State heeft de zaak op 14 januari 2000 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de burgemeester en wethouders niet de vereiste zorgvuldigheid in acht hadden genomen bij de voorbereiding van hun besluit. De Afdeling stelde vast dat er onvoldoende was gemotiveerd waarom de ontheffing voor de vergunninghouder geen gevaar voor de strandveiligheid opleverde. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant alsnog gegrond. De burgemeester en wethouders werden opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad van State. Tevens werden de burgemeester en wethouders veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en de noodzaak van een deugdelijke motivering bij het verlenen van ontheffingen die invloed hebben op de veiligheid van het publiek.

Uitspraak

Raad van State
H01.99.0475.
Datum uitspraak: 14 januari 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 19 februari 1999 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Den Haag.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 1997 hebben burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: burgemeester en wethouders) [vergunninghouder] (hierna: [vergunninghouder]) tot 1 maart 1998 ontheffing verleend van het bepaalde in de artikelen 34 en 35 van de Algemene Politie Verordening Den Haag (hierna: APV) voor de volgende activiteiten tussen de strandhoofden […] en […]: het hebben van zes catamarans op het strand en het bevaren van de catamarans in zee; het hebben van één vaartuig op het strand en het bevaren van het vaartuig in zee; het houden van één motorvoertuig op het strand voor het verslepen van catamarans en de motorboot van en naar de waterlijn; het hebben van zes kajaks op het strand en het bevaren van kajaks in zee en het aan derden aanbieden van de mogelijkheid tot waterskiën in zee.
Bij besluit van 22 juni 1998 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen door appellant ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie beroep- en bezwaarschriften van 22 juni 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 februari 1999, verzonden op 23 februari 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 april 1999, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 juni 1999 heeft [vergunninghouder] een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van 23 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 1999, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr P.C. van Doorn, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Namens [vergunninghouder] is mr C.G. Meeder verschenen. En voorts zijn C. Lakens Douwes, adviseur van de Nederlandse Waterskibond, en C.J. van Ginkel, medewerker van de ANWB, afdeling Beleid Waterrecreatie, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 8 februari 1996 heeft [vergunninghouder] burgemeester en wethouders verzocht om een ontheffing als bedoeld in artikel 34, derde lid, en artikel 35, vierde lid, van de APV. Met de gevraagde ontheffing beoogde [vergunninghouder] de vanaf 1993 aan [oude vergunninghouder] verleende ontheffingen voor bovengenoemde activiteiten tussen de strandhoofden […] en […] voort te zetten en uit te breiden met een ontheffing voor jetski-activiteiten. Bij het primaire besluit van 24 juli 1997, zoals gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar, hebben burgemeester en wethouders het verzoek van [vergunninghouder] ingewilligd, behoudens wat betreft de jetski-activiteiten.
2.2. Bij besluit van 14 mei 1997 hebben burgemeester en wethouders aan de waterskischooi van appellant tot 1 januari 2002 ontheffing verleend als bedoeld in artikel 34, derde lid, en artikel 35, vierde lid, van de APV teneinde 2 vaartuigen op het strand tussen de strandhoofden […] en […] te hebben of te brengen alsmede zich met deze vaartuigen in zee tussen deze strandhoofden te bevinden en teneinde het strand tussen deze strandhoofden te berijden met 2 voertuigen. Appellant exploiteert sedert 1987 ter plaatse een waterskischool.
2.3. Ingevolge artikel 34, eerste lid, onder a, b en c, van de APV is het verboden een vaartuig op het strand te hebben of te brengen, zich met een vaartuig in zee tussen de strandhoofden te bevinden en tot een afstand van 1000 meter, loodrecht gemeten vanaf de iaagwaterlijn richting zee, te waterskiën, een waterscooter (jetski) te gebruiken en/of te parasailen. Ingevolge het derde lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders van het in het eerste lid bedoelde verbod ontheffing verlenen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, onder a en b, van de APV is het verboden het strand te berijden met een motorvoertuig en een motorvoertuig op het strand te plaatsen of te laten staan. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van, voor zover hier van belang, het verbod in het eerste lid.
2.4. Burgemeester en wethouders hebben op 8 januari 1998 de Nota Strandbeleid 1997 vastgesteld. Met deze nota wordt beoogd sturing te geven aan de ontwikkelingen op de Haagse stranden. Blijkens hoofdstuk 10, onder A, van deze nota is het gebruik maken van motorvoertuigen, voor zover zij worden gebruikt voor het verslepen van vaartuigen van en naar de zee, gebonden aan de zogenoemde watersportvergunning. Blijkens hoofdstuk 10, onder B, van de nota zijn alle waterski- en parasailingactiviteiten gebonden aan de ontheffing als bedoeld in artikel 34 van de APV. Daarbij geldt uit een oogpunt van strandveiligheid ais uitgangspunt dat niet meer dan twee ontheffingen worden verleend voor waterskilparasailing op het strand. Dit maximum geldt ook voor kanovaren en (catamaran)kustzeilen. In de jaarlijks te verlenen ontheffingen worden veiligheidsvoorschriften opgenomen ten aanzien van de aan- en afvoerroute van en naar het strand.
De Afdeling ziet geen grond om te oordelen dat dit beleid kennelijk onredelijk is.
2.5. Blijkens de beslissing op bezwaar stellen burgemeester en wethouders zich op het standpunt dat de ontheffing is verleend conform het strandbeleid en niet in strijd is met de strandveiligheid. De rechtbank volgt burgemeester en wethouders hierin.
2.6. Appellant bestrijdt dit en betoogt dat in de beslissing op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd waarom de aan [vergunninghouder] verleende ontheffing de strandveiligheid niet aantast. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verlening van de ontheffing tot gevolg heeft dat tussen de strandhoofden […] en […] snelle en langzame watersport worden samengevoegd hetgeen tot gevaarlijke situaties leidt. In dit verband heeft appellant gewezen op de nota Zonering snelle watersport, waarin deze visie zijns inziens wordt bevestigd. Appellant stelt voorts dat in het verleden weliswaar ook in hetzelfde gebied ontheffingen zijn verleend voor zowel snelle als langzame watersport, maar dat dat geen gevaarlijke situaties opleverde omdat mevrouw R. Peterschlingmarin geen gebruik maakte van de aan haar verleende ontheffing. Nadien hebben zich geen gevaarlijke situaties kunnen voordoen, omdat appellant naar zijn zeggen, nadat aan [vergunninghouder] ontheffing is verleend, uit veiligheidsoverwegingen zijn waterski-activiteiten aanzienlijk heeft beperkt.
2.7. Dit betoog slaagt. Burgemeester en wethouders hebben hun standpunt dat de aan [vergunninghouder] verleende ontheffing geen gevaar vormt voor de strandveiligheid gebaseerd op mededelingen van de strandinspecteur dat in 1997 geen gevaarlijke situaties zijn geconstateerd. Niet is gebleken dat burgemeester en wethouders zijn nagegaan in hoeverre deze constatering samenhing met de door appellant reeds in bezwaar gestelde omstandigheid dat hij nadat de ontheffing aan [vergunninghouder] was verleend, zijn waterski-activiteiten uit veiligheidsoverwegingen aanzienlijk heeft beperkt. Voorts voorziet het in de nota neergelegde beleid weliswaar in het verlenen van maximaal twee ontheffingen voor snelle watersport en in het verlenen van maximaal twee ontheffing voor langzame watersport, maar zonder nadere motivering is niet zonder meer duidelijk dat een ontheffing voor snelle en langzame watersport op een en dezelfde lokatie, zoals die thans hier voorligt, past in dat beleid.
2.8. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van hun besluit niet de ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid in acht hebben genomen, ten gevolge waarvan dat besluit niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. Voorts berust het besluit ter zake niet op een voldoende deugdelijke motivering, zoals voorgeschreven in artikel 7:12, eerste lid, van genoemde wet. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
2.10. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. Burgemeester en wethouders dienen een nieuw besluit te riemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.11. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze zowel in beroep als in hoger beroep te worden veroordeeld in de proceskosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 19 februari 1999, AWB 98/5438;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Den Haag van 22 juni 1998, 22 juni 1998;
V. bepaalt dat burgemeester en wethouders met inachtneming van hetgeen bij deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift nemen;
VI. gelast dat gemeente Den Haag aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (f 525,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr W.M.G. Eekhof-de Vries, Voorzitter, en mr H. Bekker en mr F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr E.C.R. Schut, ambtenaar van Staat.
w.g. Eekhof-de Vries w.g. Schut
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2000
60-304.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,