H01.99.0091.
Datum uitspraak: 16 maart 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Raad voor Rechtsbijstand te Den Haag, appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 16 december 1998 in het geding tussen:
1. [cliënt] te [woonplaats],
2. mr [advocaat] te [woonplaats], Frankrijk
Bij besluit van 29 januari 1997 heeft het Bureau voor Rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor Rechtsbijstand te Den Haag een verzoek van mr [advocaat] om de zaak van haar cliënte [cliënt] (hierna:[client]) als bewerkelijk in de zin van artikel 19 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 1994 (hierna: Bvr 1994) aan te merken en toe te staan dat zij meer dan 30 uur aan de zaak mag besteden, afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 1998 heeft appellant het hiertegen door [cliënt] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaar en beroep van 27 maart 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 16 december 1998, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep van mr [advocaat] niet-ontvankelijk verklaard, het beroep van [cliënt] gegrond verklaard en evenbedoeld besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 januari 1999, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 juni 1999 heeft [cliënt]een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 1999, waar appellant, vertegenwoordigd door P. Buijs, adjunct-secretaris van de Commissié bezwaar en beroep van de Raad voor Rechtsbijstand te Den Haag, en [cliënt] vertegenwoordigd door mr H.B. Dekker, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2.1. De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 1998, inzake H01.97.0120 IJB 1998117 l), tot het oordeel gekomen dat [cliënt] als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij het besluit van 29 januari 1997 kan worden aangemerkt.
2.2. Appellant heeft hiertegen ingebracht dat de onderhavige 'weigering toestemming bewerkelijk zaak' geen invloed kan en mag hebben op de aanspraak van [cliënt] op de krachtens de afgegeven toevoeging aan haar te verstrekken rechtsbijstand. Daarbij heeft appellant gewezen op artikel 24, vierde lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb), ingevolge welke bepaling de rechtsbijstandverlener slechts met instemming van het bureau de toevoeging kan weigeren; zolang de toevoeging niet is gewijzigd of ingetrokken, is hij verplicht de nodige rechtsbijstand te verlenen.
2.2.1. Appellant kan worden toegegeven dat evengenoemde bepaling aan algehele en onmiddellijke beëindiging van de rechtshulp in de weg staat, doch zulks betekent geenszins dat de 'weigering toestemming bewerkelijke zaak' geen nadelige consequenties voor de verdere behandeling van de zaak van de rechtzoekende zou kunnen hebben. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat de weigering om aan een zaak meer dan - het forfaitaire aantal van - 30 uur te mogen besteden haar invloed kan hebben op de kwaliteit van de nog door de rechtsbijstandverlener te verlenen rechtshulp. In dit verband heeft de rechtbank terecht gewezen op de Nota van Toelichting bij artikel 19 van het Bvr 1994. Daarin wordt aangegeven dat bij de uitwerking van de toestemmingsprocedure rekening moet worden gehouden met de gevolgen van de afwijzing van de gevraagde toestemming en dat de rechtsbijstandverlener die tijdig een verzoek heeft ingediend, bij afwijzing van dat verzoek in staat moet zijn diens werkzaamheden op een redelijke wijze af te ronden. De noodzaak om te komen tot een afronding van de rechtshulp brengt met zich dat de rechtshulp in de ogen van de besluitwetgever niet langer in volle omvang wordt verleend. De besluitwetgever heeft aldus aan artikel 24, vierde lid, van de Wrb niet de betekenis gehecht die appellant daaraan toekent. Voorts blijkt uit de artikelsgewijze toelichting op artikel 24 in de Memorie van Toelichting bij de Wrb (Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 609, nr 3), dat het vierde lid (destijds artikel 25, vijfde lid) is gezien als naar zijn strekking overeenkomende met artikel 15, tweede lid, van de voormalige Wet rechtsbijstand on- en minvermogenden (hierna: de Wrom). Ten tijde van de Wrom speelde artikel 19 van het Bvr 1994 uiteraard geen rol. Derhalve is bij de redactie van artikel 15, tweede lid, van de Wrom niet gedoeld op afwijzing van een verzoek als bedoeld in artikel 19 voornoemd.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak - voor zover aangevallen - dient te worden bevestigd.
2.4. Appellant dient als het in het ongelijk gestelde betrokken bestuursorgaan op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te worden veroordeeld in de proceskosten van [cliënt].
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt appellant in de door [cliënt] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1.420,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Raad voor Rechtsbijstand te Den Haag te worden betaald aan [cliënt].
Aldus vastgesteld door mr J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,