Datum uitspraak: 29 februari 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 4 juni 1999 in het geding tussen:
[bezwaarde] te [woonplaats].
Bij besluit van 31 maart 1998 hebben burgemeester en wethouders van Deurne (hierna: burgemeester en wethouders) aan appellant, onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de bij het bestemmingsplan 'Dorpsakkers Vlierden' behorende voorschriften, vergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van de op 22 oktober 1996 verleende bouwvergunning voor het oprichten van een woning met garage (hierna: het bouwplan) op het perceel, kadastraal bekend gemeente Deurne, sectie […], nummer […], plaatselijk gemerkt [adres].
Bij besluit van 16 juni 1998 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen door [bezwaarde] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 juni 1999, verzonden op 12 juni 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door [bezwaarde] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 oktober 1999 heeft [bezwaarde] een memorie van antwoord ingediend.
Burgemeester en wethouders hebben op 16 november 1999 schriftelijk gereageerd en hebben bij brief van 28 december 1999 nader stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr R.Th. Kirpestein, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door P.B.M. Pesch, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar namens [bezwaarde] gehoord mr G.R.A. Goorts, advocaat te Roermond.
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een woning met een garage. Vast staat dat het bouwperceel ingevolge het geldende bestemmingsplan 'Dorpsakkers-Vlierden' de bestemming 'WO-II, woningen in gesloten, half open en open bebouwing' heeft. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de voorschriften mogen per woning bijgebouwen worden opgericht, met dien verstande dat de goothoogte ten hoogste 3 meter bedraagt.
Ingevolge artikel 14, aanhef en onder 2, van de voorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de voorschriften van het plan ten behoeve van vermeerdering respectievelijk vermindering van de voorschreven maat met betrekking tot bouwhoogte, afstand tot perceels- en bestemmingsgrenzen en breedte van een bouwperceel, mits de vermeerdering of vermindering ten hoogste 10% bedraagt. In artikel 2, aanhef en onder 3 van de voorschriften is bepaald dat de hoogte van een gebouw wordt gemeten vanaf het peil tot de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeiboord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 1 2b van de voorschriften wordt onder peil verstaan: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.
2.2. Ten aanzien van de berekening van de toegestane maximale goothoogte van de garage als voorgeschreven in artikel 7, voornoemd, stelt de Afdeling in de eerste plaats vast dat het bouwperceel van appellant ([adres]) deel uit maakt van een terrein waarop nieuwbouw is voorzien. Dit terrein, dat is drooggelegd, opgehoogd en vervolgens geëgaliseerd, is omgeven door een - op de perceelsgrens gelegen - betonnen keerwand met een breedte van 10 centimeter. Het maaiveld op dit terrein wijkt in hoogte af van het maaiveld dat aansluit bij de tegen de keerwand gelegen zijde van de garage, te weten de langs de aan het perceel van [bezwaarde] ([adres bezwaarde]) gelegen zijde.
Naar voorts moet worden vastgesteld, is de garage gesitueerd binnen de keerwand op het bouwperceel van appellant, hetgeen betekent dat in dit geval als het aansluitende afgewerkte maaiveld moet worden aangemerkt de hoogte van dat bouwperceel. Dat het peil, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, moet worden bepaald op de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld, leidt niet tot een ander oordeel. Het "gemiddelde" kan immers ook betrekking hebben op alleen dat perceel waarop het bouwplan zal worden gerealiseerd. Hieraan doet niet af dat in dit geval niet gemiddeld behoeft te worden, omdat geen sprake is van een hellend of geaccidenteerd terrein. Uit het vorenstaande volgt dat - anders dan de rechtbank heeft overwogen - burgemeester en wethouders een juiste uitleg hebben gegeven aan de planvoorschriften.
2.3. Niet betwist is dat, de goothoogte van de garage aldus gemeten voldoet aan de, na vrijstelling, op grond van het bestemmingsplan maximaal toegestane hoogte, te weten 3 meter vermeerderd met 10 %.
2.4. Voorts is niet gebleken van zodanige belangen aan de kant van [bezwaarde], dat zou moeten worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot het verlenen van vrijstelling en vervolgens vergunning voor een garage met deze hoogte hebben kunnen besluiten.
2.5. De Afdeling merkt nog op dat appellant in hoger beroep terecht heeft aangevoerd dat de rechtbank hem, als direct belanghebbende, ten onrechte niet heeft opgeroepen voor de zitting waarop de rechtbank het beroep van [bezwaarde] heeft behandeld. De aangevallen uitspraak komt op dit punt evenwel niet voor vernietiging in aanmerking, omdat tijdens de zitting bij de rechtbank een behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden, waar burgemeester en wethouders ten volle hun standpunt hebben kunnen uitdragen. Dit standpunt komt geheel overeen met het standpunt van appellant.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep van [bezwaarde] dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - na analogie van artikel 41, vijfde lid - het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellant wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de aangevallen uitspraak;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 340,--) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr W.M.G. Eekhof-de Vries, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Eekhof-de Vries w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,