ECLI:NL:RVS:2000:AA5463

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199900719/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering ligplaatsvergunningen voor vaartuigen in Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, die op 11 mei 1999 zijn beroep ongegrond verklaarde. De appellant had eerder bij de burgemeester en wethouders van Amsterdam een aanvraag ingediend voor ligplaatsvergunningen voor zijn vaartuigen, maar deze aanvraag werd op 4 juli 1996 afgewezen. De burgemeester en wethouders gaven de appellant de opdracht om zijn vaartuigen voor 30 augustus 1996 uit de bewaarhaven te verwijderen. De appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar dit bezwaar werd op 4 maart 1997 ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 10 februari 2000 behandeld. De appellant betoogde dat de rechtbank niet had ingegaan op zijn argument dat er geen aanvraag voor vergunning was gedaan, maar de Raad oordeelde dat dit betoog niet kon leiden tot een vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Raad bevestigde dat het beleid van de gemeente Amsterdam, zoals vastgelegd in de 'Havenatlas', niet onredelijk was en dat de burgemeester en wethouders op goede gronden de vergunningen hadden geweigerd. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat zijn vaartuigen aan de voorwaarden voor een ligplaatsvergunning voldeden.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad van State oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en op 25 februari 2000 openbaar gemaakt.

Uitspraak

Raad van State
199900719/1.
Datum uitspraak: 25februari 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 11 mei 1999 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1 Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 1996 hebben burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd appellant ligplaatsvergunningen te verlenen voor de vaartuigen "[vaartuig A]" en "[vaartuig B]". Tevens hebben zij appellant onder aanzegging van toepassing van artikel 134 van de Gemeentewet (zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het besluit) gelast de "[vaartuig A]" en "[vaartuig B]" voor 30 augustus 1996 uit de bewaarhaven, de Centrale Stad dan wel het Havenatlasgebied te verwijderen. Voorts hebben zij appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast de "[vaartuig C]" voor 30 augustus 1996 uit de Centrale Stad dan wel het Havenatlasgebied te verwijderen.
Bij besluit van 4 maart 1997 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwaarschriftencommissie van 19 februari 1996 (lees: 1997), waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 11 mei 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 juni 1999, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 juli 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr B.W.M. Zegers, advocaat te Volendam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr C.C. Geradts, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant bij brief van 8 juli 1994 vergunning heeft gevraagd voor de "[vaartuig A]", "[vaartuig B]" en "[vaartuig C]". Appellant heeft betoogd dat van een dergelijke brief nimmer sprake is geweest en dat burgemeester en wethouders niet bevoegd waren een besluit te nemen terzake van een vergunning.
2.2. Dit betoog faalt. Onder de stukken bevindt zich een brief van appellant van 8 juli 1994 aan burgemeester en wethouders waarin wordt verzocht om ontheffingen voor de "[vaartuig A]", "[vaartuig B]" en "[vaartuig C]". Uit de stukken blijkt genoegzaam dat appellant en burgemeester en wethouders nadien overleg hebben gevoerd over de nog door appellant te verstrekken gegevens en bescheiden teneinde tot besluitvorming omtrent deze aanvraag te komen. Dat de gemachtigde van appellant onbekend zou zijn met de brief van 8 juli 1994, komt de Afdeling ongeloofwaardig voor, nu deze gemachtigde in zijn brief aan burgemeester en wethouders van 6 december 1996 zelf melding maakt van die brief. De omstandigheid dat appellant deze gegevens en bescheiden niet dan wel in onvoldoende mate heeft overgelegd, betekent, anders dan appellant heeft betoogd, niet dat burgemeester en wethouders niet bevoegd waren een beslissing te nemen op de aanvraag van 8 juli 1994.
Het betoog van appellant dat de rechtbank hem ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep, faalt eveneens. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 24 januari 1995, JB 1995, nr 101, behelst een beslissing op een bezwaarschrift als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling en is dus zonder meer aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van die wet. Of het bezwaarschrift zelf ontvankelijk was, is voor de ontvankelijkheid van het beroep bij de rechtbank niet van belang.
Voor zover appellant heeft bedoeld te betogen dat burgemeester en wethouders hem ten onrechte ontvankelijk hebben verklaard in zijn bezwaar, moet dit betoog evenzeer falen. Er was immers sprake van een beslissing op een aanvraag een derhalve van een op rechtsgevolg gericht besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Appellant heeft verder betoogd dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat burgemeester en wethouders hem tenminste een beperkt recht dienden te geven op grond van de diverse zogeheten gedoogrondes.
Gelet op de ter zitting gegeven toelichting begrijpt de Afdeling dit beroepsonderdeel aldus, dat appellant op grond van het beleid zoals dat is verwoord in de "Havenatlas", aanspraak meent te kunnen maken op de zogeheten gedoogdenstatus voor de "[vaartuig B]".
2.3.1. Dit betoog treft weliswaar doel, aangezien de rechtbank inderdaad heeft nagelaten in te gaan op deze beroepsgrond, maar kan niet leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
2.3.2. Voor het Havenatlasgebied heeft de raad van de gemeente Amsterdam op 10 januari 1990 de zogenoemde " Havenatlas" vastgesteld. Daarin is beleid neergelegd dat voorziet in een gedoogronde voor degenen, die op of voor 1 januari 1989 met een woonschip in het plangebied zonder ligplaatsvergunning een ligplaats hebben ingenomen. Deze schepen kunnen alsnog voor een ligplaatsvergunning in aanmerking komen. Dit beleid is niet onredelijk te achten.
Het in de "Havenatlas" neergelegde beleid hebben burgemeester en wethouders kennelijk tot het hunne gemaakt. Op 11 februari 1992 hebben burgemeester en wethouders het uitvoeringsplan "Havenatlas" vastgesteld, waarin zij de uitvoering van het in de "Havenatlas" vastgestelde beleid hebben neergelegd.
2.3.3. Zoals is geoordeeld in de (aangehechte) uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 1998, H01.97.0952, is voor de toepassing van het in de "Havenatlas" neergelegde beleid met betrekking tot woonschepen niet vereist dat een schip feitelijk wordt bewoond. Ook indien een schip naar objectieve maatstaven destijds geschikt was voor bewoning, kan het voor toepassing van het beleid in aanmerking komen.
2.3.4. Uit de stukken blijkt dat de "[vaartuig B]" sedert 1981 bij appellant in gebruik was als werkvaartuig. Eerst in 1994 is sprake van gebruik van de "[vaartuig B]" als woon-/werkvaartuig. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de "[vaartuig B]" ten tijde van voornoemde peildatum in gebruik was als woonschip dan wel naar objectieve maatstaven geschikt was voor bewoning.
Hieruit volgt dat het in de "Havenatlas" neergelegde beleid terzake van woonschepen niet van toepassing is op de "[vaartuig B]" en dat burgemeester en wethouders de "[vaartuig B]" op goede gronden niet in aanmerking hebben laten komen voor de zogeheten gedoogdenstatus. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die moeten leiden tot een ander oordeel.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr M.J.M. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2000
-251.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,