ECLI:NL:RVS:2000:AA5476

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199900796/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor permanente fundering strandpaviljoen in strijd met beleid kustverdediging

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die vergunning heeft aangevraagd voor het aanbrengen van een permanente fundering voor zijn strandpaviljoen. De minister van Verkeer en Waterstaat heeft deze vergunning geweigerd op basis van het beleid dat gericht is op de bescherming van de kust en het voorkomen van onomkeerbare bouwactiviteiten in de waterkeringszone. De rechtbank te Rotterdam heeft het beroep van de appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard. De appellant heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij aanvoert dat er geen reëel gevaar voor overstroming bestaat en dat hij bereid is om medewerking te verlenen aan eventuele noodzakelijke werkzaamheden aan de kust.

De Raad van State overweegt dat de minister in redelijkheid heeft kunnen weigeren om een uitzondering te maken op het beleid, ondanks de argumenten van de appellant. Het beleid is gericht op de versterking van de kust en het beschermen van natuur, recreatie en toerisme. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beleid niet in strijd is met de belangen van de appellant en dat de minister niet gebonden is aan eerdere beslissingen die zijn genomen voordat de nieuwe beleidsinzichten bekend waren. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Raad vanState
199900796/1.
Datum uitspraak: 21 februari. 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] wonend te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 28 mei 1999 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Verkeer en Waterstaat.
1 Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 1997 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) geweigerd appellant vergunning te verlenen voor het aanbrengen van een permanente fundering van zijn strandpaviljoen op de […]dam.
Bij besluit van 25 juni 1997 heeft de minister het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 mei 1999, verzonden op 2 juni 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 juli 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 oktober 1999 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr A.A. den Hollander, advocaat te Middelharnis, en de minister, vertegenwoordigd door J.C. van Hoek en ing. J.J. Geleijnse, ambtenaren ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (hierna: Wbr) is het verboden zonder vergunning van de minister gebruik te maken van een waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden.
Artikel 3 van de Wbr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Weigering, wijziging of intrekking van een vergunning kan slechts geschieden ter bescherming van waterstaatswerken en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die werken.
2. De in het eerste lid bedoelde besluiten kunnen mede strekken ter bescherming van aan de waterstaatswerken verbonden belangen van andere dan waterstaatkundige aard, doch enkel voor zover daarin niet is voorzien door bij of krachtens een andere wet gestelde bepalingen.
2.2. Appellant heeft vergunning voor het aanbrengen van een permanente fundering gevraagd teneinde zich de tijd en kosten, gemoeid met het eik jaar aan het begin en eind van het seizoen aanbrengen onderscheidenlijk verwijderen van de palen, waarop het paviljoen wordt gebouwd, te besparen.
2.3. De minister heeft zijn afwijzing van dat verzoek gehandhaafd met de overweging dat het toestaan van permanente bebouwing niet strookt met het thans gevoerde beleid. Dit beleid, dat is neergelegd in een brief van 11 februari 1997, gericht aan een aantal provincies, houdt onder meer in dat gestreefd wordt naar versterking van de veerkracht van de kust, met het oog op een duurzame bescherming tegen overstroming door de zee en een zo natuurlijk mogelijk kustontwikkeling. Naast het belang van kustverdediging spelen hierbij ook belangen van natuur, recreatie en toerisme. De uitwerking van dit streven is voorwerp van overleg met provincies, waterschappen en gemeenten, maar in afwachting van de uitkomst daarvan dienen onomkeerbare bouwactiviteiten op het strand en in de waterkeringszone buiten gebieden met aaneengesloten bebouwing voorkomen te worden, aldus de brief.
2.4. De rechtbank heeft terecht niet geoordeeld dat dit beleid niet strekt tot bescherming van de in artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wbr vermelde belangen. Dit beleid, dat ook overigens niet rechtens onaanvaardbaar is, kon derhalve dienen als basis voor weigering van de gevraagde vergunning.
2.4.1. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat in zijn geval een uitzondering op het beleid had moeten worden gemaakt. Rond het door hem geëxploiteerde strandpaviljoen is het strand in de loop der jaren sterk aangewassen. Achter de duinen bevindt zich voorts de […]dam, die geacht wordt het hoogst denkbare springvloedtij te kunnen keren. Er is derhalve geen sprake van reëel overstromingsgevaar. Voorts stelt appellant dat, indien toch werkzaamheden aan de kust noodzakelijk zijn, de palen binnen enkele uren kunnen worden verwijderd. Hij is bereid zich tot medewerking daaraan te verplichten.
2.4.2. Dat betoog faalt. Niet kan worden geoordeeld dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om in de door appellant aldus gestelde omstandigheden aanleiding te vinden om een uitzondering te maken op het door hem gevoerde beleid. Dat, zoals appellant stelt, geen reëel gevaar voor overstroming bestaat, betekent niet dat geen andere met het beleid van de minister gediende belangen in geding zijn. Voorts kunnen in de toekomst beheersmaatregelen noodzakelijk blijken, waarvan de minister de uitvoering niet afhankelijk kan wensen van de medewerking van appellant.
2.4.3. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de minister in andere gevallen niet overeenkomstig zijn beleid heeft gehandeld. Aan beslissingen, genomen voordat de nieuwe beleidsinzichten bekend zijn gemaakt, heeft de rechtbank de minister terecht niet gebonden geacht.
2.4.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige Kamer, in tegenwoordigheid van mr M.G. Tuinhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Tuinhout
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2000.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,