ECLI:NL:RVS:2000:AA5570

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199900539/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.M.G. Eekhof-de Vries
  • C. de Gooijer
  • C.A. Terwee-van Hilten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam inzake bouw- en sloopvergunningen voor renovatie en sloop van huurwoningen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten A en B tegen een uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam, die op 23 april 1999 een eerder besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk heeft bevestigd. Dit besluit betrof de verlening van een vrijstelling en vergunning voor de renovatie van 48 huurwoningen en bedrijfsruimten, alsook een sloopvergunning voor een gedeelte van deze woningen. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar hun bezwaar werd ongegrond verklaard door het dagelijks bestuur. De president van de rechtbank heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat de besluiten van het dagelijks bestuur rechtmatig waren, wat de appellanten in hoger beroep aanvechten.

De Raad van State heeft de zaak op 2 maart 2000 behandeld. De appellanten, bijgestaan door hun advocaat, hebben hun bezwaren toegelicht, terwijl het dagelijks bestuur en de Stichting Woning Bedrijf Rotterdam ook vertegenwoordigd waren. De Raad van State heeft overwogen dat de belangen van de appellanten rechtstreeks betrokken zijn bij de besluiten en dat zij als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. De Raad heeft vervolgens de argumenten van de appellanten tegen de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht en de Woningwet beoordeeld.

De Raad van State concludeert dat de president van de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de bouwvergunning en de sloopvergunning rechtmatig zijn verleend. De Raad bevestigt dat er geen aanhoudingsplicht bestond op het moment van de beslissing op bezwaar en dat de besluiten van het dagelijks bestuur niet in strijd zijn met de geldende bestemmingsplannen. De Raad oordeelt dat de president op goede gronden heeft geoordeeld dat de adviezen van de commissie voor Welstand en Monumenten zijn gevolgd en dat de sloopvergunning niet geweigerd hoefde te worden. Het hoger beroep van de appellanten wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

Raad vanState
199900539/1
Datum uitspraak: 3 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appelant A] en [appellant B] te Rotterdam, appellanten,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 23 april 1999 in het geding tussen:
appellanten
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk, gemeente Rotterdam.
1 Procesverloop
Bij besluit van 3 november 1998 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk (hierna: het dagelijks bestuur) aan de Stichting Woning Bedrijf Rotterdam (hierna: de Stichting) op grond van artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet vrijstelling en vergunning verleend voor het renoveren van 48 huurwoningen en bedrijfsruimten op de percelen plaatselijk bekend Waterloostraat nummers 157-199 en 156-160 en Polanenstraat nummers 30-32, kadastraal bekend sectie F, nummers 2010 t/m 2013, 2542 t/m 2550, 2554 t/m 2559, 2817, 2282, 2580 en 2622, te Rotterdam. Bij afzonderlijk besluit van 3 november 1998 heeft het dagelijks bestuur aan de Stichting voorts een sloopvergunning verleend voor het gedeeltelijk slopen van de genoemde huurwoningen en bedrijfsruimten.
Bij besluit van 16 maart 1999 heeft het dagelijks bestuur het tegen deze besluiten door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Algemene Beroepscommissie van 11 februari 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 april 1999, verzonden op 28 april 1999, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de president) het tegen dit besluit door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 8 juni 1999, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 augustus 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 26 oktober 1999 en 3 november 1999 heeft de Stichting onderscheidenlijk het dagelijks bestuur een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2000, waar [appellant A] in persoon, bijgestaan door mr drs F.J.P. Lock, advocaat te Dordrecht, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr E.P. van der Stek, rnr C.J. Porreij en T. Chaudron, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is de Stichting, vertegenwoordigd door mr A.M. IJlstra, G. Kolner en A. van der Toorn, gemachtigden, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling stelt voorop dat de belangen van appellanten rechtstreeks zijn betrokken bij de in bezwaar gehandhaafde besluiten, zodat zij als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden aangemerkt.
2.2. Appellanten kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat de president ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht. Uit de wetsgeschiedenis (TK, vergaderjaar 1991-1992, 22 495, nummer 3, pagina 160) blijkt dat - anders dan appellanten hebben aangevoerd - met dit artikel niet slechts is beoogd de president de bevoegdheid te geven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak in gevallen van kennelijke niet-ontvankelijkheid, kennelijke gegrondheid of kennelijke ongegrondheid. Gelet op de gegevens die de president ter beschikking stonden en het resultaat van het ter zitting gehouden onderzoek, bestaat in dit geval geen grond voor het oordeel dat de president ten onrechte heeft besloten tot afdoening van de hoofdzaak.
2.3. Op 21 december 1995 heeft de raad der gemeente Rotterdam voor het betrokken gebied een voorbereidingsbesluit genomen. Dit besluit is op 29 december 1995 in werking getreden en op 30 december 1997 vervallen. De bouwaanvraag is op 9 september 1997 ingediend. Uit het vorenstaande volgt dat de aanhoudingsplicht in de zin van artikel 50, eerste lid, van de Woningwet - gelet op het derde lid van dat artikel - vóór het nemen van de beslissing op bezwaar was vervallen, zodat toepassing van het vijfde lid van dat artikel niet nodig was.
De Afdeling is met de president van oordeel dat de omstandigheid dat het dagelijks bestuur met gebruikmaking van de daartoe door gedeputeerde staten van Zuid-Holland afgegeven verklaring van geen bezwaar van 7 augustus 1998 niettemin toepassing heeft gegeven aan artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet niet tot vernietiging van de beslissing op bezwaar behoeft te leiden, aangezien niet is gebleken dat appellanten hierdoor in hun belangen zijn geschaad.
2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat de bouwaanvraag na de indiening zodanig is gewijzigd, dat deze moet worden beschouwd als een nieuwe aanvraag waarvoor wederom een aanhoudingplicht in de zin van artikel 50, eerste lid, van de Woningwet is ontstaan, omdat op 19 december 1997 opnieuw een voorbereidingsbesluit in werking is getreden.
Dit betoog faalt.
De in het bouwplan aangebrachte wijzigingen kunnen niet worden aangemerkt als zodanig ingrijpend dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken. Deze wijzigingen hebben immers niet of slechts in geringe mate betrekking op de bouwmassa, de constructie en de functie van de te verbouwen gebouwen.
2.5. Nu gelet op artikel 50, derde lid, van de Woningwet ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen aanhoudingsplicht in de zin van artikel 50, eerste lid, van de Woningwet bestond en het dagelijks bestuur op grond van het zevende lid van dat artikel was gehouden om op de aanvraag te beslissen, kon op dat moment geen sprake zijn van een toetsing van het bouwplan aan een toekomstig planologisch regime. Aan de stellingen van appellanten die erop neerkomen dat voor het volgen van de zogenoemde anticipatieprocedure toentertijd geen aanleiding bestond, moet derhalve worden voorbijgegaan.
2.6. Voorzover het hoger beroep betrekking heeft op het oordeel van de president over de handhaving door het dagelijks bestuur van de verleende bouwvergunning, overweegt de Afdeling het volgende.
2.6.1. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met de ter plaatse als bestemmingsplan geldende bebouwingsverordening "Kralingen" (hierna: de bebouwingsverordening) en dat het dagelijks bestuur slechts door middel van verlening van vrijstelling vergunning kon verlenen. Gelet op artikel 46, derde lid, van de Woningwet, kan -anders dan appellanten hebben betoogd - reeds hierom geen sprake zijn van een vergunning van rechtswege op grond van het vierde lid van dat artikel.
2.6.2. De uiteenzetting van appellanten dat de Leefmilieuverordening "Kralingen-Lusthof" in de weg staat aan de gehandhaafde bouwvergunning, is onjuist. Reeds ten tijde van het nemen van het primaire besluit was de werkingsduur van deze verordening verstreken, aangezien zij met ingang van 22 maart 1993 slechts voor een termijn van vijf jaar gold.
2.6.3. De president heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het dagelijks bestuur de adviezen van de commissie voor Welstand en Monumenten Rotterdam van 9 maart 1998 en 21 oktober 1998 aan zijn oordeel omtrent welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ook de Stichting Historisch Kralingen positief heeft geadviseerd over de gewijzigde bouwplannen en dat voor het dagelijks bestuur geen aanleiding bestond om een nader advies te vragen.
2.6.4. Voorts is de president tot de juiste conclusie gekomen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in verband met de te verlenen vrijstelling van de bebouwingsverordening en de Bouwverordening Rotterdam 1993 (hierna: de bouwverordening), na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid tot handhaving van de bouwvergunning heeft kunnen besluiten. Het dagelijks bestuur heeft de belangen van appellanten onderkend door enkele, daarmee verband houdende wijzigingen in het bouwplan te doen aanbrengen. Verder hebben zij - mede als tegemoetkoming aan bezwaren van appellanten - aan de bouwvergunning voorwaarden verbonden.
Het betoog van appellanten dat het dagelijks bestuur de voorgenomen aanwijzing als beschermd stadsgezicht in de zin van de Monumentenwet heeft miskend, faalt. De gehandhaafde bouwvergunning is immers niet in strijd met het in de "Nota van uitgangspunten beschermd stadsgezicht Kralingen" neergelegde beleid van het dagelijks bestuur. De enkele omstandigheid dat - naar appellanten hebben gesteld - de kleinschalige bedrijvigheid ter plaatse als gevolg van realisering van de bouwplannen zal verdwijnen, betekent op zichzelf nog niet dat van zodanige strijd sprake is.
2.7. Het hoger beroep richt zich voorts tegen het oordeel van de president over de gehandhaafde sloopvergunning.
2.7.1. Appellanten hebben tevergeefs aangevoerd dat de sloopvergunning is verleend in strijd met artikel 8.1.5, tweede lid, van de bouwverordening, waarin - voorzover hier van belang - is bepaald dat de beslissing op de aanvraag om sloopvergunning de procedure van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning volgt in het geval dat beide aanvragen gelijktijdig zijn ingediend. De sloopvergunning is in het voorliggende geval niet vooruitlopend op, maar gelijktijdig met de bouwvergunning bij afzonderlijke besluiten van 3 november 1998 verleend. De omstandigheid dat aan de bouwvergunning voorwaarden zijn verbonden, betekent - anders dan appellanten kennelijk hebben verondersteld - niet dat van een beslissing als bedoeld in artikel 8.1.5, tweede lid, van de bouwverordening geen sprake is.
2.7.2. Niet is gebleken dat één van de in artikel 8.1.6, eerste lid, van de bouwverordening genoemde gronden - op basis waarvan de sloopvergunning moet worden geweigerd - zich voordoet.
Aangezien de - positieve - adviezen van de commissie voor Welstand en Monumenten Rotterdam van 9 maart 1998 en 21 oktober 1998 op het gehele bouwplan betrekking hebben, moeten deze adviezen mede worden geacht het in artikel 8.1.6, tweede lid, van de bouwverordening voorgeschreven advies over de sloopvergunning te omvatten.
Het dagelijks bestuur heeft de sloopvergunning terecht niet geweigerd. De president is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr W.M.G. Eekhof-de Vries, Voorzitter, en mr C. de Gooijer en mr C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Eekhof-de Vries w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2000
110-282.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,