Raad van State
199901984/1.
Datum uitspraak: 3 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 8 juli 1999 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 31 juli 1998 hebben burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: burgemeester en wethouders) appellant een vergunning als bedoeld in artikel 31 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) verleend voor de periode 1 januari 1998 tot 1 januari 1999 om te fotograferen in Den Haag en hebben zij geweigerd om appellant ontheffing te verlenen van artikel 10 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) om met een auto over de promenade in Scheveningen te rijden. Bij besluit van 6 oktober 1998 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie beroep- en bezwaarschriften van 5 oktober 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 juli 1999, verzonden op 19 juli 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 september 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij ongedateerde brief, ingekomen bij de Raad van State op 5 november 1999, hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2000, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr H.J.A. Mesdag, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders de gevraagde vergunning om te fotograferen in Den Haag voor een periode van één jaar hebben kunnen verlenen. Hij heeft betoogd dat vergunningverlening voor slechts één jaar de continuïteit van zijn bedrijf in gevaar brengt. Volgens appellant dienen burgemeester en wethouders in zijn geval een uitzondering te maken op het door hen gevoerde beleid om een vergunning als bedoeld in artikel 31 van de APV slechts voor één jaar te verlenen.
2.1.1. Bij het verlenen van vergunningen als bedoeld in artikel 31 van de APV voeren burgemeester en wethouders het beleid om deze voor de duur van één jaar te verlenen. Op deze wijze kunnen burgemeester en wethouders de gevallen waarin een vergunning is verleend, jaarlijks opnieuw beoordelen, teneinde zogeheten vervuilde bestanden te voorkomen. Blijkens de memorie van antwoord en de ter zitting door burgemeester en wethouders gegeven toelichting wordt een eenmaal verleende vergunning in beginsel telkens voor één jaar verlengd en wordt alleen op grond van zwaarwegende omstandigheden afgezien van het verlengen daarvan.
Dit beleid is niet kennelijk onredelijk te achten.
2.1.2. Appellant heeft niet met concrete gegevens aangetoond dat verlening van de vergunning voor de duur van één jaar de continuiteit van zijn bedrijf in gevaar brengt. Evenmin is aannemelijk geworden dat de beperkte duur van de vergunning externe financiering voor zijn bedrijf onmogelijk maakt. Ook anderszins is niet gebleken dat appellant door de aan de vergunning verbonden termijn van één jaar zodanig in zijn belangen is geschaad, dat burgemeester en wethouders hadden moeten afwijken van het door hen gevoerde beleid.
Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot hun besluit hebben kunnen komen. De rechtbank is tot een gelijkluidend oordeel gekomen.
2.2. Appellant keert zich verder tegen het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders de gevraagde ontheffing om met een personenauto over de promenade van Scheveningen te rijden, in redelijkheid hebben kunnen weigeren en dat dit geen verkapte weigering inhoudt, om zijn diensten als fotograaf op de promenade van Scheveningen beroepsmatig aan te bieden.
2.3. Bij het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 87 van het RVV 1990 van het bepaalde in artikel 10 van dit reglement, hanteren burgemeester en wethouders een beleid op grond waarvan in verband met de situatie op de promenade en de verkeersveiligheid ter plaatse alleen in dringende gevallen ontheffing kan worden verleend. Ingevolge dit beleid is de promenade tussen 5.00 uur en 11.00 uur (de zogeheten venstertijden) bereikbaar voor voertuigen om aldaar gevestigde bedrijven te kunnen bevoorraden. Verder kan voor de periode tussen 11.00 uur en 05.00 uur alleen ontheffing worden verleend, indien de beroepswerkzaamheden op geen enkele andere wijze dan met een voertuig kunnen worden uitgevoerd of indien sprake is van spoedeisende werkzaamheden.
Dit beleid is niet kennelijk onredelijk te achten.
2.4. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn bedrijfsvoering ertoe noodzaakt dat ontheffing wordt verleend. De bij zijn bedrijfsvoering benodigde apparatuur en materialen zijn niet van een zodanige omvang en aard, dat deze op geen enkele andere wijze dan met een auto naar de locatie waar hij fotografeert, kunnen worden gebracht. Voorts bestaat er voor appellant de mogelijkheid om zijn apparatuur en materialen voor 11.00 uur met een auto ter plaatse te bezorgen.
Hieruit volgt dat niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot weigering van de gevraagde ontheffing hebben kunnen komen. De rechtbank is tot een gelijkluidende conclusie gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr P.J. Boukema, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr M.J.M. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,