ECLI:NL:RVS:2000:AA5576

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199901023/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • J.H.B. van der Meer
  • C. de Gooijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verplichtingen op grond van de Arbeidsomstandighedenwet met betrekking tot koolmonoxideblootstelling

In deze zaak heeft de Hoofdinspecteur van de Arbeidsinspectie op 9 juni 1998 aan de besloten vennootschap Indoor Kartbaan Apeldoorn B.V. een verplichting opgelegd om maatregelen te treffen ter beperking van de blootstelling van medewerkers aan koolmonoxide, naar aanleiding van metingen in het bedrijf. De appellante heeft hiertegen beroep ingesteld bij de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen, die op 3 juni 1999 het beroep ongegrond verklaarde. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij betoogde dat de president ten onrechte onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak heeft gedaan zonder haar in de gelegenheid te stellen de gronden van haar beroep kenbaar te maken.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 1 februari 2000, waarbij zowel appellante als de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vertegenwoordigd waren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de president van de rechtbank terecht gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen, zoals geregeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling oordeelde dat er geen onredelijke termijn was gesteld voor het treffen van de maatregelen en dat het besluit van de Staatssecretaris niet onjuist of onredelijk was.

Het hoger beroep van appellante is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van de president is bevestigd. De Raad van State heeft geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 3 april 2000.

Uitspraak

Raad van State
199901023/1
Datum uitspraak: 3 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap lndoor Kartbaan Apeldoorn B.V., gevestigd te Apeldoorn, appellante,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 3 juni 1999 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 1998 heeft de Hoofdinspecteur van de Arbeidsinspectie namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar aanleiding van in het bedrijf van appellante verrichte metingen, aan appellante op grond van de Arbeidsomstandighedenwet de verplichting opgelegd maatregelen te treffen om de blootstelling van medewerkers aan koolmonoxide te beperken.
Bij besluit van 1 februari 1999 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Staatssecretaris) het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaar en beroep Arbeidsomstandigheden van 16 december 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 juni 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de president) met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 12 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 3 en 20 september 1999. Het hogerberoepschrift en deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 november 1999 heeft de Staatssecretaris een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr H.P. Groeneveld, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De president heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard met toepassing van artikel 8:86 van de Awb naar aanleiding van een verzoek van de Staatssecretaris tot het treffen van een voorlopige voorziening,.
2.2. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de president ten onrechte onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak heeft gedaan omdat zij hierdoor niet in de gelegenheid is geweest de gronden van haar beroep aan de rechtbank kenbaar te maken.
2.3. Gelet op de eisen die artikel 8:86 van de Awb hieromtrent stelt, kan niet worden geoordeeld dat de president een onjuist gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Artikel 8:86 van de Awb stelt niet de eis dat moet worden gewacht totdat de gronden van het beroep zijn ingediend dan wel het bestuursorgaan een verweerschrift heeft ingediend. Ook het betoog van appellante dat zij zich tegen kortsluiting heeft verzet, kan - wat daarvan verder ook zij - niet tot dit oordeel leiden, nu de president geen toestemming van partijen nodig had om gebruik te maken van zijn in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid.
Voor zover appellante ter zitting nog naar voren heeft gebracht dat de president een andere beslissing op het verzoek van de Staatssecretaris had dienen te nemen dan hij thans heeft gedaan, merkt de Afdeling op dat tegen een uitspraak van de president als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Awb, geen hoger beroep kan worden ingesteld. Er is geen grond voor het oordeel dat de Staatssecretaris, zoals appellante kennelijk beoogtte stellen, het recht om een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen zou hebben misbruikt teneinde kortsluiting mogelijk te maken.
2.4. Hetgeen appellante verder in hoger beroep naar voren heeft gebracht, is grotendeels een herhaling van hetgeen zij - ter zitting - bij de president aanvoerde. Tussen partijen staat vast dat de wettelijke grenswaarden van de concentratie koolmonoxide in het bedrijf van appellante werden overschreden. De Afdeling deelt het oordeel van de president dat de aan appellante gestelde termijnen waarbinnen de maatregelen moeten zijn getroffen, niet onredelijk kort zijn. De president heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het besluit van de Staatssecretaris onjuist noch onredelijk is te achten en heeft het beroep tegen dit besluit terecht en op goede gronden ongegrond verklaard.
2.5. Ook overigens kan in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de president het beroep ten onrechte of op onjuiste gronden ongegrond heeft verklaard.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr J.H.B. van der Meer en mr C. de Gooijer, Leden, in tegenwoordigheid van mr drs M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2000
43-204.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,