ECLI:NL:RVS:2000:AA5582

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199902130/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • A. Kosto
  • B. van Wagtendonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A tegen de raad der gemeente Tytjerksteradiel, naar aanleiding van een verzoek om schadevergoeding op basis van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 9 augustus 1999, waarin zijn beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding ongegrond werd verklaard. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 31 januari 2000, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. W. Sleijfer, en de raad werd vertegenwoordigd door ambtenaar J. Kok.

De Raad van State overweegt dat voor de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding moet worden vastgesteld of er sprake is van een wijziging van het planologische regime, waardoor appellant in een nadeliger positie is komen te verkeren. Appellant heeft schadevergoeding verzocht vanwege de bouw van woonappartementen met winkelruimte nabij zijn perceel. De raad heeft het verzoek afgewezen, stellende dat er geen vergoedbare schade was, zowel voor het gedeelte van het bouwplan waarvoor de bouwverordening gold, als voor het gedeelte waarvoor vrijstelling was verleend op basis van de WRO.

De rechtbank heeft de afwijzing van de raad bevestigd, waarbij zij de splitsing tussen de verschillende delen van het bouwplan als juist heeft beoordeeld. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte deze splitsing heeft aangehouden en dat de schade als gevolg van de bouw in zijn geheel moet worden beoordeeld. De Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank op goede gronden tot haar beslissing is gekomen en dat de door de raad overgenomen conclusies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) niet onjuist zijn.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

Raad van State
199902130/1
Datum uitspraak: 3 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A te B, appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 9 augustus 1999 in het geding tussen:
appellant
en
de raad der gemeente Tytjerksteradiel.
1 Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 1997 heeft de raad der gemeente Tytjerksteradiel (hierna: de raad) het verzoek van appellant om een schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) afgewezen.
Bij besluit van 24 februari 1998 heeft de raad het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit, het voorstel van burgemeester en wethouders van 10 februari 1998 en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 30 oktober 1997, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 9 augustus 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 september 1999, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 september 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 november 1999 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, en de raad, vertegenwoordigd door J. Kok, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 49 van de WRO, voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:
a. de bepalingen van een bestemmingsplan,
b. het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in de artikelen 17, 18, 1 8a of 19,
c. het besluit tot het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 40, of van
een vergunning of andere beschikking ingevolge artikel 41,
d. de aanhouding van het besluit omtrent het verlenen van een bouw- of aanlegvergunning ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet danwel ingevolge artikel 46, tweede lid,
e. aanwijzingen als bedoeld in artikel 37, tweede of vijfde lid,
f. het koninklijk besluit als bedoeld in artikel 66, tweede lid, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2 Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3 Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade als gevolg van de bouw van woonappartementen met winkelruimte op een locatie nabij zijn perceel. Voor het gedeelte van het bouwplan waar een bestemmingsplan gold is vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO verleend en voor het gedeelte van het bouwplan waar geen bestemmingsplan gold is vrijstelling als bedoeld in artikel 48, tweede lid, van de (toen geldende) bouwverordening verleend.
2.4 De raad heeft zich bij het - bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde - besluit tot afwijzing van het verzoek op het standpunt gesteld dat ten aanzien van het gedeelte waarvoor de bouwverordening gold van planschade als bedoeld in artikel 49 van de WRO geen sprake kan zijn en dat ten aanzien van het overige gedeelte, gelet op het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), door het vrijstellingsbesluit geen vergoedbare schade in de vorm van waardevermindering of verlies van woongenot is veroorzaakt.
2.5 De rechtbank heeft overwogen, samengevat, dat zij met de raad van oordeel is dat bij vergelijking van de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel - het besluit tot verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO - met het voordien geldende planologische regime, een splitsing dient te worden aangebracht tussen dat deel waarvoor de vrijstelling, bedoeld in artikel 19 van de WRO, is verleend en dat deel waarvoor met toepassing van de bouwverordening vrijstelling is verleend. De rechtbank heeft voorts overwogen dat ten aanzien van het laatstbedoelde deel geen schadevergoeding mogelijk is, reeds omdat artikel 49 van de WRO daarvoor geen grondslag biedt en geen sprake is van een wijziging van planologische regimes, en dat ten aanzien van het overige deel geen aanleiding bestaat om de door de raad overgenomen conclusies en bevindingen van de SAOZ met betrekking tot de vermogensrechtelijke gevolgen voor appellant voor onjuist te houden, te minder nu de door hem gestelde schade niet - bijvoorbeeld met een contra-expertiserapport - aannemelijk is gemaakt.
2.6 Appellant heeft - ten betoge dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven - aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte bedoelde splitsing heeft aangehouden en dat van het complex als geheel had moeten worden uitgegaan, omdat dit als zodanig slechts in samenhang met de planologische wijziging door toepassing van de zogenoemde anticipatieprocedure kon worden gerealiseerd. Tevens heeft hij betoogd - zonder nadere onderbouwing - ernstige schade als gevolg van de gerealiseerde bouw in de vorm van vermogensverlies en verlies van woongenot te hebben ondervonden.
2.7 De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot een juiste beslissing is gekomen. De door de rechtbank en de raad aangehouden splitsing in een gedeelte van het bouwplan waarvoor vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO nodig was enerzijds en een gedeelte waarvoor vrijstelling op grond van de bouwverordening kon worden verleend anderzijds volgt uit artikel 49 van de WRO. Ten slotte heeft ook de Afdeling in de advisering door de SAOZ geen gebreken of tekortkomingen aangetroffen op grond waarvan de raad niet op dat advies zou hebben mogen afgaan.
2.8 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9 Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestig de aangevallen uitspraak.
A ldus vastgesteld door mr J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr A. Kosto en mr B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2000
128-119.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,